Gepubliceerd op 24-02-2020

Lid

betekenis & definitie

Het begrip lid heeft 2 verschillende betekenissen:

1. lid - LID, o. (leden), gewricht: zijn arm is uit het lid; den arm weer in het lid zetten;
— (fig.) het been is weer in het lid, de zaak is weer in orde;
— (w. g.) iets in het lid praten, goed maken;
— deel van het lichaam van mensch of dier recht van lijf en leden; een lid verrekken, verstuiken;
— geen lid kunnen verroeren, zich in ’t geheel niet kunnen bewegen;
— er is geen lid aan mijn lijf dat er aan denkt, ik denk er in ’t geheel niet aan;
— hij heeft eene ziekte onder de leden, draagt die met zich om;
— het ligt mij op de leden, ik heb er een voorgevoel van;
— een bepaald lichaamsdeel: vingerlid: het voorste, middelste lid van den vinger
— teellid het mannelijke, vrouwelijke lid;
— graad van afstamming; tot in het derde en vierde lid;
— medelid van een genootschap, vereeniging, gezin, familie: het bestuur en al de leden van het genootschap; lid van den gemeenteraad, van de Tweede Kamer;
— gedeelte van een volzin, van een wetsartikel het eerste lid van den zin; tweede lid van art. 12; (wisk.) deel eener vergelijking;
— knoop (van een riet of een halm), het tusschen twee knoopen gelegen stengeldeel. LIDJE, o. (s, leedjes).

2. lid - LID, o. (leden), deksel (eener kan enz.); (spr.) die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus, te groote begeerigheid straft vaak zichzelve;
— het lid van het oog.

< >