KENNELIJK, KENLIJK, bn. bw. (-er, -st), te kennen, te herkennen een kennelijk teeken; zijn huis is erg kennelijk, gij zult het dadelijk vinden;
— er is een kennelijk onderscheid tusschen deze twee soorten, goed blijkbaar, duidelijk;
— blijkbaar ’t is kennelijk zonder opzet gedaan; in kennelijken staat zijn. dronken zijn;
— in kennelijken staat van onvermogen (vroegere rechtsterm), niet in staat zijne schulden te betalen;
— het kindje wordt al zeer kennelijk, begint zijne huisgenooten te kennen, begint al „weet” te krijgen van zijne omgeving. KENNELIJKHEID, v.