Het begrip hoop heeft 2 verschillende betekenissen:
1. hoop - HOOP m. (-en), een ongelijke stapel van voorwerpen of stoffen, die op elkaar zijn geworpen, gelegd of uitgestort: een hoop steenen, zand, oud ijzer; gooi het hout maar op een hoop; het hooi op hoopen zetten;
— alle dagen wat, maakt aan het einde des jaars een grooten hoop, veel kleintjes maken een groote;
— menschelijke of dierlijke afgang: pas op, trap niet in dien hoop; het kind heeft een hoopje gedaan;
— eene groote hoeveelheid (ook van zaken die geen stapel kunnen vormen): hij heeft geld bij hoopen, veel geld; ik heb een hoop gegeten en gedronken; er is van de week een hoop water gevallen;
— dit jaar zijn er noten met hoopen, in overvloed;
— ik heb nog een hoop te doen, nog veel werk;
— iets op den hoop toegeven, op den koop toegeven, meer geven dan den kooper toekomt;
— iets bij den hoop koopen (of verkoopen), voetstoots, ongemeten, zooals het daar ligt;
— neem er maar een uit den hoop, zonder kiezen;
— (Zuidn.) hij heeft niet veel, hoop en al, een paar huisjes, ten hoogste genomen;
— menigte, schare, troep: een hoop koeien, duiven; een hoop menschen; een hoop kinderen; de groote hoop, de groote massa, Jan en Alleman;
— iets in den hoop gooien, het te grabbelen gooien;
— (ook) gewapende schare: hij deelde de driehonderd man in drie hoopen;
— te hoop loopen, te zamen komen, samenscholen: het volk liep te hoop, er ontstond een oploop, men begon een opstand. HOOPJE, o. (-s), stapeltje: een hoopje asch; (fig.) wat wou zoo’n hoopje?, gezegd van een klein kind.
2. hoop - HOOP (dicht.) HOPE, v. vertrouwen op de toekomst, verwachting van iets goeds, dat nog onzeker is en in de toekomst ligt: geloof, hoop en liefde; hoop doet leven; hoop opvatten, voeden, koesteren; de hoop opgeven; zijne hoop op iem. vestigen; ik heb hoop, dat het gelukken zal; zijne hoop is in rook vervlogen, hij zag zich in zijne verwachting teleurgesteld; zich met ijdele hoop vleien, wanneer de vooruitzichten niet veel zijn;
— hij zweeft tusschen hoop en vrees, hij is in onzekerheid omtrent zijn lot;
— zoolang er leven is, is er hoop, gezegd van een ernstigen zieke, aan wiens genezing men nog niet wanhoopt;
— op hoop van zegen, gezegd als men eene handeling onderneemt, waarbij men op hoogeren zegen hoopt;
— (visscherij) varen op hoop van zegen, niet tegen vast loon, maar een zeker gedeelte der besomming; op hoop van beter, in de hoop van beter te zullen slagen;
— (wisk.) wiskundige hoop, het product dat men verkrijgt, wanneer men eene som, die men hoopt te winnen, vermenigvuldigt met de waarschijnlijkheid die men heeft om deze som te winnen;
— zedelijke hoop, het product van de zedelijke waarde eener som met de waarschijnlijkheid om die som te verkrijgen;
— de persoon op wien men zijne hoop heeft gevestigd: Jezus Christus, die onze hoop is; hij is de hoop mijns ouderdoms;
— de hoop des vaderlands, Lat. spes patriae, de jeugd.