GRIEVEN, (griefde, heeft gegriefd), iem. bekommernis veroorzaken, verdriet aandoen, krenken: hij heeft mij diep gegriefd; eene grievende teleurstelling; eene grievende verdenking, die iem. in zijne eer krenkt;
— het grieft mij, doet mij leed;
— het griefde hem in de ziel, dat hij haar zoo onrechtvaardig had behandeld, het speet hem innig;
— kwellen, plagen, pijnigen de wanhoop die mij griefde; grievend zelfverwijt;
— (dicht.) kwetsen, verwonden: het grievend staal. GRIEVING, v.