Krenken (krenkte, heeft gekrenkt), beschadigen, benadeelen, nadeel toebrengen aan: de gezondheid krenken; de vriendschap krenken; iemands eer en goeden naam, iem. in zijne eer krenken;
— zijne hersenen zijn gekrenkt, bij lijdt aan verstandsverbijstering;
— iem. geen haar op zijn hoofd krenken, hem niet ’t minste letsel doen; iem. benadeelen en daardoor hartzeer veroorzaken, grieven, smartelijk beleedigen: hij gevoelde zich daardoor diep gekrenkt. KRENKING, v. (-en), breuk, inbreuk; beschadiging, beleediging.