GRAZEN, (graasde, heeft gegraasd), in het gras weiden het vee laten grazen; grazende schapen;
— ( zegsw.) in eens anders land grazen, zich ruim bedienen van iets dat aan een ander toebehoort;
— naar hartelust te werk gaan, zijn hart ophalen;
— (w. g.) (dieren) met gras voeden; (gew.) iem. in het hooiland, onder het afgemaaide gras bedelven, zeker vermaak;
— (gemeenz.) iemand te grazen nemen, hem te pakken nemen, bedotten. GRAZING, v.