Grazen
(graasde, heeft gegraasd), I. (onoverg.) 1. in het gras weiden : het vee laten grazen ; grazende schapen ; (zegsw.) in eens anders land grazen, zich ruim bedienen van iets dat aan een ander toebehoort; 2. naar I hartelust te werk gaan, zijn hart ophalen; II. (overg.) 1. (w. g.) (dieren) met gras voeden ; 2. (veroud.) i...