bn. bw. (-er, -st), welwillend, goedhartig; toon u goedertieren;
— (van vorsten en overheden) genadig: een rechtvaardig en goedertieren vorst,
— (van God en Christus) barmhartig, lankmoedig: goedertieren Vader;
— (van het gemoed, de inborst) zachtzinnig: een goedertieren karakter. GOEDERTIERENHEID, v.