GENADIG, bn. bw. (-er, -st), goedertieren God is genadig;
— genadige hemel!, genadige goedheid (uitroep van verwondering);
— God zij u genadig, de Heer bescherme u;
— vergevensgezind; O God, wees mij arme zondaar genadig;
— goedgunstig een genadig vorst; de examinatoren zijn genadig geweest;
— eene genadige (niet te strenge) straf;
— iets voor een genadigen prijs koopen, niet te duur;
— (als titel) genadige Heer, onze genadige Vrouwe;
— uit de hoogte wat was ze genadig; een genadig knikje;
— bw. (van wijze) op genadige wijze de Hemel moog’ hun schuld genadig hun vergeven;
— iem. genadig behandelen, hem met toegevendheid behandelen;
— hij is er genadig afgekomen, beter dan men naar de omstandigheden zou verwachten;
— (Zuidn.) het was genadig koud, erg, hevig. GENADIGHEID, v.