1. GEIL, bn. bw. (-er, -st), eene sterke geslachtsdrift gevoelende, in hooge mate wellustig, dartel, wulpsch het geil geboefte; geile bokken (ook fig. voor: overmatig wulpsche mannen); 'bok) het geile Zuiden;
— (plat) hij is geil op die meid, is met eene hevige geslachtsdrift voor haar vervuld:
— (plat en ruw) geil op iets zijn. het hartstochtelijk begeeren, er verzot op zijn (inz. in toepassing op spijzen, waarop iem. verzot is). hij is geil op oesters;
— (van zaken die een persoon betreffen, als iemands leven, aard, zeden enz. of wel de lichaamsdeelen, de leden, de mond enz.) blijken gevende, dat de persoon in hooge mate wellustig is, dartel, wulpsch;
— (van handelingen, gedachten, gezegden, geschriften enz.) van een wellustigen zin getuigende, dartel, wulpsch: wat hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen; geile gedachten;
— (van min, minnebrand, lust, tochten enz.) wellustig, wulpsch;
— (van stoffelijke zaken die hartstochten opwekken, als tooisels, sieraden, sterke dranken of spijzen, enz.) tot wellust of wulpschheid prikkelend, wulpsche gedachten opwekkend;
— (van een grond) zeer, of wel, overmatig vet, inz. wegens het bevatten van te veel meststof, al te welig: hij heeft zijne tarwe in een zeer geilen akker gezaaid; de grond is al te geil en te zwaar bemest;
— (van gewassen, boomen, planten, of hunne takken, loten enz.) te weelderig groeiende, te hoog opschietende, en daardoor weinig of geen vruchten voortbrengende die boomen staan te geil en moeten terdeeg gesnoeid worden; het koren staat geil;
— (van vleesch, visch, boter) zeer vet, zoowel in een goeden als in een kwaden zin genomen heerlijke geile boter; dat spek is te geil;
— (iron.) een geile vent, hij ziet er geil uil, mager;
— bw. (van wijze) op eene geile wijze, wellustig, dartel, wulpsch, weelderig, al te welig wat groeit de haver geil; die heesters zijn veel ie geil opgeschoten.
2. GEIL, o. benaming van eene sterkriekende olieachtige zelfstandigheid, welke sommige dieren, inz. de bever, in twee samenhangende zakjes onder den staart dragen; aldus genoemd, omdat in het volksgeloof die zakjes als de balzakken van het dier werden beschouwd. Bijna uitsluitend gebezigd in de samenstelling bevergeil.
3. GEIL, o. volksbenaming voor den kruipwilg (salix repens), welke inz. in de duinen veelvuldig groeit: waarschijnlijk aldus genoemd naar de geilheid van haren groei, ook wel duinwilg, rijzen, waarde en zandwilg geheeten.