GEEUWEN, (geeuwde, heeft gegeeuwd), diep en langzaam inademen bij krampachtig wijdgeopenden mond, met een daaropvolgend korter, met meer of minder gedruisch uitademen, vaak als uiting van lusteloosheid, luiheid of verveling;
— bij iets geeuwen, daardoor toonen, dat men zich verveelt;
— (w. g.) hij kan nokken noch geeuwen, hij is voor alles onverschillig;
— als er een geeuwt, zoo geeuwen ook de anderen, geeuwen is aanstekelijk.