Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie O
- Opboedelen
- Opboeien (1)
- Opboeien (2)
- Opboeisel
- Opboenen
- Opboeren
- Opboeten
- Opbollen
- Opbondelen
- Opbonjouren
- Opboomen
- Opborden
- Opboren
- Opborrelen
- Opborstelen
- Opbosschen
- Opbossen
- Opbosser
- Opbouw
- Opbouwen
- Opbouwend
- Opbouwer
- Opbrabbelen
- Opbraden
- Opbranden
- Opbrander
- Opbrassen (1)
- Opbrassen (2)
- Opbreeuwen
- Opbreien
- Opbreken
- Opbreker
- Opbrengen
- Opbrenger
- Opbrengst
- Opbrobbelen
- Opbronzen
- Opbrouwen
- Opbruinen
- Opbruisen
- Opbuigen
- Opbulderen
- Opbulken
- Opbulten
- Opbundelen
- Opbunselen
- Opcent
- Opcentimen
- Opdagen (1)
- Opdagen (2)
- Opdammen
- Opdampen
- Opdansen
- Opdat
- Opdekken
- Opdelven
- Opdelver
- Opdeunen
- Opdienen
- Opdiepen
- Opdijken
- Opdikken
- Opdirken
- Opdisschen
- Opdisscher
- Opdobberen
- Opdoek
- Opdoeken
- Opdoemen
- Opdoen
- Opdoffen
- Opdokken (1)
- Opdokken (2)
- Opdonder
- Opdonderen
- Opdonkeren
- Opdoomen
- Opdoppen
- Opdorschen
- Opdouwen
- Opdraaien
- Opdracht
- Opdrachtig
- Opdrachtstitel
- Opdragen
- Opdrager
- Opdraven
- Opdreggen
- Opdretsen
- Opdreunen
- Opdrijfsel
- Opdrijven
- Opdrijver
- Opdril
- Opdrillen
- Opdringen
- Opdringer
- Opdrinken
- Opdrogen
- Opdrogend