EIGENLIJK, bn. en bw. waar, echt den naam verdienend, tot eene zaak behoorende, in tegenstelling met wat men denkt of meent: hij heeft geen eigenlijk beroep, geene bezigheid die beroep kan heeten;
— zijn eigenlijk beroep is timmerman;
— dit zijn afschriften, de eigenlijke stukken liggen in het archief, de ware, echte;
— dit zijn maar stallen, het eigenlijke huis staat ginds, het huis;
— de eigenlijke reden is, de ware;
— het eigenlijke van de zaak is, het ware, echte;
— dat is de eigenlijke vrijer eerst, de ware;
— de eigenlijke kooper, voor wien het is gekocht
— mijne eigenlijke bedoeling is, mijne ware bedoeling;
— letterlijk, niet figuurlijk de eigenlijke beteekenis van een woord; in eigenlijken zin;
— (taalk.) eigenlijke samenstelling, werkelijk;
— eene eigenlijke vraag, waarop een antwoord verwacht wordt; eene eigenlijke breuk, die niet als een geheel getal voorgesteld kan worden;
—, bw. werkelijk, inderdaad (inz. tegenover wat het schijnt): eigenlijk is de zaak deze; ’t is eigenlijk een leugen;
— ik kom daarom eigenlijk niet, dat is niet de reden van mijne komst;
— eigenlijk gezegd (gesproken), als ik de waarheid wil zeggen;
— eigenlijk samengesteld, zie SAMENSTELLING.