BEROOID, bn. (-er, -st), ontbloot van geld en goed arm en berooid rondzwerven; berooide bedelaars;
— berooid kwam hij hier aanwaaien, van alles ontbloot, wanhopig;
— eene berooide schatkist, leeg;
— ontbloot van denkvermogen hij deed het met een berooiden kop, toen hij niet wist wat hij deed, toen hij radeloos was;
— met een berooid hoofd kwam hij thuis, dronken. BEROOIDHEID, v. armoede; vertwijfeling, radeloosheid.