BEGEERLIJK, bn. bw. (-er, -st), waard begeerd te worden; de begeerte opwekkend, verlokkend, bekoorlijk;
—(Zuidn.) begeerig, gretig: zijne vingers begeerlijk uitsteken;
— (Zuidn.) hij is een begeerlijke vent. hij heeft lange vingers, hij steelt.
BEGEERLIJKHEID, v. (...heden), inhaligheid, hebzucht; bekoorlijkheid; de begeerlijkheid der matigheid, het wenschelijke ervan.