Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wiek

betekenis & definitie

v. (-en),

1. stuk of dotje pluksel, watje; bundeltje vlas ;
2. lemmet, pit van een lamp ;
3.vlerk, vleugel: de vogel klapt met zijn wieken, drijft op zijn wieken; de ganzen gaan gauw op de wieken, zijn schuw, vliegen gauw weg ; — (fig.) op eigen wieken drijven, niet onder leiding staan, zelfstandig zijn ; zich zelf bedruipen ; — in zijn wiek geschoten zijn, gekwetst, gegriefd, beledigd zijn ; — iemands wieken korten, zie Korten ; — (volkst.) van (de) wiek gaan, er vandoor gaan; —in fig. opvatting: fluks, op Verbeeldings onfnuikbare wiek, doorvloog hij de staten van Duitser en Griek (Alb. Thijm);
4.vleugel als onder 3., gebruikt om houtskool uit een tekening weg te wissen;
5. molenwiek.

< >