v. (-en),
1. vleugel van een vogel: de roofvogels hebben lange vlerken ; — (fig.) de vlerken Uiten hangen, moedeloos neerzitten ; — vleugel van een vogel om mee te wissen, wiek ;
2. (plat) arm : hij pakte hem bij zijn vlerk : blijf er met je vlerken af, met je handen;
3. (m.) (gemeenz.) onbeleefde kerel, kinkel: een vlerk van een vent;
4. zijdelings aan een prauw verbonden drijver; — deel van het scheepswant tussen de windveren en de hekstutten.
VLERKJE, o. (-s).