Wiek
v. (-en), 1. stuk of dotje pluksel, watje; bundeltje vlas ; 2. lemmet, pit van een lamp ; 3.vlerk, vleugel: de vogel klapt met zijn wieken, drijft op zijn wieken; de ganzen gaan gauw op de wieken, zijn schuw, vliegen gauw weg ; — (fig.) op eigen wieken drijven, niet onder leiding staan, zelfstandig zijn ; zich zelf bedruipen ; &mdash...