o. (-en),
1. elk van de ongeveer zes uur durende tijdruimten gedurende welke de zee afwisselend opkomt en afloopt; de opkomende of neergaande beweging waarin de zee afwisselend zolang verkeert: hoog tij, wanneer de vloed het hoogste staat; laag tij, wanneer de eb ophoudt en de vloed gereedstaat op te zetten; dood tij, de tijd, bij de kentering van eb en vloed, wanneer er weinig stroom is ; (fig.) geen handel, er gaat niets om;
2. stroming in het water, die voortkomt uit de werking van vloed of eb : noordgaand (enz.) tij; het tij is van vloed, van eb ; opkomend tij, wassend water; afgaand tij, vallend water ; het tij keert, kentert; het tij verloopt, a. de tijstroom wordt zwakker ; b. de tijstroom verplaatst zich; het tij laten verlopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; als het tij verloopt, moet men de bakens verzetten, zie bij Baken; het tij kavelen, naar het tij gissen; (fig.> hij weet zijn tij wel te kavelen, hij weet zijn slag te slaan, zijn tijd goed waar te nemen ; het tij doodzeilen, stoppen, beletten dat het tij een schip uit zjjn koers drijft, (fig.) tegengaan, weerstand bieden;
3. opkomend of hoog water : het tij afwachten; het tij is te gast, het tij komt niet opzetten ;
4. hoge waterstand veroorzaakt door het tij (1.): gelukkig was er een dik tij water, anders was het schip zeker aan de grond geraakt.