(<Fr.), v. (...turen),
1. inwendige bouw van een stof: de structuur van hout, van papier; — (scheik.) wijze waarop de atomen in een molecuul ten opzichte van elkaar gerangschikt zijn; (kristallografie) wijze waarop de atomen gerangschikt zijn in een kristal;
2. wijze waarop een massa uit deeltjes of lagen is opgebouwd: de structuur van de bodem; — (petrografie) genetisch verband der samenstellende delen in een kristallijn gesteente; — (geol.) rangschikking (in drie dimensies) van de mineralen die een gesteente samenstellen;
3. wijze waarop een samengesteld geheel als zodanig is opgebouwd; vooral in toepassing op onstoffelijke lichamen: de structuur der maatschappij; de politieke structuur in Nederland; de structuur van een drama; — (econ.) verhouding der productiekrachten: de economische structuur.