o. (-len),
1. (nat.) vorm der vaste aggregaatstoestand van een stof waarbij zij zich voordoet als bestaande uit gelijke delen met een regelmatige inwendige structuur, bepaaldelijk als door regelmatige zijvlakken begrensde veelvlakken met voor iedere stof kenmerkende snijdingshoeken, bepaalde optische eigenschappen en in bepaalde richtingen gemakkelijk splijtend : één-, tweeassige kristallen; kristallen van kalkspaat, ijs, suiker enz.; zich tot kristallen vormen, in kristallen schieten, zich kristalliseren ; — vloeibare kristallen, vloeistoffen die het licht dubbel breken;
2. doorschijnende of half doorschijnende steen, waterhelder gekristalliseerd kwarts, bergkristal ; — IJslands kristal, kalkspaat, zuivere koolzure kalk ; — zo helder, zo klaar als kristal, in hoge mate helder, klaar, ook met betr. tot klank ; glinsteren als kristal;
3. (fig.) iets dat zeer helder is of sterk schittert, inz. toegepast op helder water : het kristal van het beekje ;
4. sterk glanzend glas, kristalglas (zie aldaar): een flacon van kristal; — (coll.) voorwerpen van zulk glas.