bn. bw. (-er, -st),
1. (Zuidn.) lief, bevallig, bekoorlijk : een prettig meiske;
2. pret, genoegen verschaffend of veroorzakend ; aangenaam, vermakelijk : een prettig voorval ; iets prettig vinden ; een prettig mens, die steeds opgeruimd is, met wie het omgaan prettig is ; een prettige dag, waarop men veel pret heeft ; een prettige brief, die aangenaam stemt;
3. (van zaken) gemakkelijk in het gebruik : een prettige vulpen ; — deze armstoeltjes zitten erg prettig.