Prettig
bn. bw. (-er, -st), 1. (Zuidn.) lief, bevallig, bekoorlijk : een prettig meiske; 2. pret, genoegen verschaffend of veroorzakend ; aangenaam, vermakelijk : een prettig voorval ; iets prettig vinden ; een prettig mens, die steeds opgeruimd is, met wie het omgaan prettig is ; een prettige dag, waarop men veel pret he...