I. PLAK
v. (-ken),
1. gereedschap om de grond of de daarop aangebrachte zoden gelijk te maken of aan te stampen om het uitdrogen tegen te gaan: zoden met de plak aanstampen;
2. korte stok met een schijf aan liet ene uiteinde, waarmee de schoolmeester in de oude tijd de kinderen op het binnenste van de hand sloeg: de plak voeren, de baas ergens zijn, er het meeste te zeggen hebben ; — hij staat onder de plak van zijn vrouw, zij is hem de baas ; — (fig.) er de plak op leggen, kastijden; iem. onder de plak houden, in bedwang houden; — onder de plak zitten, niet veel durven uithalen; — aan de plak ontgroeid zijn, te groot geworden zijn om nog met klappen geregeerd te worden, (ook) meer vrij, vrijpostig geworden zijn.
II. PLAK
m. (-ken),
1. slag met de vlakke hand: geef hem liever wat plakken om de oren ; — (Zuidn.) als teken van vriendschap : geef mij een plak ;
2. (Zuidn.) schuld die men maakt en niet betaalt: zij heeft bij hem een ferme plak; — op de plak, op de pof, op krediet.
III. PLAK
v. (-ken),
1. (gew.) plek;
2. schijf, snede, dun afgesneden stuk van iets : neem nog een plakje ham ; een plakje biet; plakjes spek ; — een plak leer ; — tablet: een plak chocolade;
3. (eert.) klein koperen of zilveren muntstuk; — (volkst.) twee-en-een-halve-centstuk:
heb je een plak voor de gasmeter? IV. PLAK (<Fr.), o. (-ken), (Zuidn.) plaat: een plak op de deur; — belastingplaat(je): hij rijdt zonder plak.