(droogde uit, heeft en is uitgedroogd),
1. (onoverg.) geheel droog worden, verdrogen: die plas is uitgedroogd; de tuin is geheel uitgedroogd; — zijn vocht of sappen verliezen: uitgedroogde bokking, groenten; — (van mensen) de levenssappen verliezen, uitteren: een uitgedroogd oud mannetje.
2. (overg.) (aan de binnenzijde) droog maken: een kan uitdrogen; een uitdrogende wind, die de sappen doet verdampen.