Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Peil

betekenis & definitie

o. (-en),

1. watermerk, hoogtemerk van de gewone waterstand : boven peil, beneden of onder peil;
2. maat of richtsnoer bij het bepalen van iets ; — inz. (zeew.) punt waarnaar men zijn koers bepaalt, punt dat men in het vizier neemt: wij kregen het eskader weer in peil;

iets in peil hebben, bemerken, bevroeden; — iets in peil houden; — er is geen peil op te trekken, men weet niet wat men er aan heeft, men kan er zich niet op verlaten;

3. graad van sterkte: het bier is niet op zijn peil gebrouwen, niet op de bepaalde sterkte;
4. de bepaalde of normale stand van iets ; inz. de betrekkelijke hoogte van een watervlak die aangenomen wordt als de maatstaf voor de stand van het water: op zijn peil zijn, komen; — (bij verkorting) peil zijn; — op peil houden; — het peil voor het inlaten van water; — Amsterdams peil, gemiddelde hoogte van de dagelijkse vloed bij Amsterdam, vóór de afsluiting van het IJ; vlak van vergelijking voor waterstanden en terreinhoogten in Nederland; — zandgronden die 1 meter boven peil liggen;
5. (oneig.) staat of toestand, de hoogte waarop iets staat of gebracht wordt: het peil van de fruitteelt; — tot een zeker peil rijzen of dalen; — een hoog peil van volmaaktheid; het gemiddelde peil van ontwikkeling;
6. (oneig.) de gewone, normale stand van iets: de lonen worden beneden het peil gehouden; — op peil houden; — beneden peil, minder dan men mag verwachten; die behandeling is beneden peil, allesbehalve netjes; — het peil te boven gaan; — boven peil, bovenmate ; — zonder peil, onbegrensd: God. schenkt ons goedheid zonder peil;
7. (Zuidn.) taak, voorgeschreven werk: ons roept de tijd tot hoger peil! (Rodenbach); — zijn peil hebben, klaar zijn met zijn taak.

< >