I. MOK
v., huidontsteking aan de achterzijde van de koot bij paarden: gewone of vochtige mok; droge mok;
II. MOK v . (-ken),
1. (gew.) zeemeeuw;
2. duif.
III. MOK
v. (-ken),
1. klein, rond koekje van meel en stroop: Gentse mokken.
2. (timm.) (Zuidn.) soort van halfrond blokje;
3. (Zuidn.) oorveeg.
IV. MOK
m. (-ken) (op Tessel) afstands schaap.
V. MOK
v. (-ken),
1. waterkannetje van steen of blik met een oor; blikken drinkketeltje der arbeiders;
2. (Barg., volkst.) grote kop of beker;
3. (gew.) eetpannetje.