v. (koten),
1. het been van het eerste vinger- of teenlid bij hoefdieren, en dat lid zelf, vooral bij paarden : bij warmbloedige paarden is de koot fijn en lang; — over koot gaan, zwikken;
2. (bij uitbr.) voet, been, poot, meest in bep. verbindingen: fiks, vlug, rap op de koten; — (fig.) een werk dat wél op zijn koten staat, een degelijk werk;
3. het onder 1. genoemde been van het rund als speeltuig voor jongens (meisjes spelen met andere kootbeentjes, meestal bikkel genoemd);
4. (gew.) gewricht; gewrichtsknobbel; — uit (de) koot, \ ontwricht;
5. veldkei; — ook: steen die rechtop gezet wordt en waarnaar op enige afstand gegooid wordt.