I. m.,
1. i. wat iem. zegt ten gunste of tot eer van iem. om hem te prijzen : karige, uitbundige lof ; God lof! ; lof verdienen; iem. lof geven ; iemands lof zingen, verkondigen, uitbazuinen; met lof van iem. spreken; (zegsw.) eigen lof stinkt;
2. roem, eer, onderscheiding: iem. lof toekennen; dat strekt u tot lof; een examen met lof (cum laude) afleggen;
ii. o. (loven), (R.-K.) godsdienstige namiddag- of avondoefening, die met de zegen van het H. Sacrament besloten wordt: naar het lof gaan.
II. o.,
1. (dicht.) gebladerte: onder het lof der bomen ;
2. de door gebrek aan licht verbleekte bladeren van de cichoreiplant, welke in de winter of in het vroege voorjaar gegeten worden: Hollands lof; Brussels lof;
3. (landb.) het geheel van een afzonderlijke aardappelplant zowel de bovenaardse als de onderaardse delen.