I. zn. o. (-en),
1. rampspoed, toestand van diepe ellende: kreten van jammer; in jammer en ellende ;
2. (concr.) ramp, het een of ander groot leed : de jammeren van de oorlog;
II. als praedicaatswoord in vaste uitdr.: het is jammer, het is te betreuren; ’t is jammer van hem, hij verdient beklaagd te worden; ’t is jammer van al de tijd en moeite die er aan besteed is, daar gevoel ik spijt over ; wat is dat (een) jammer, te betreuren, spijtig ; 't is zonde en jammer; één ding is jammer, vooral dit vind ik te betreuren; — ook als tw., helaas: jammer, hij is net weg; zij is schoon, zeer schoon! maar, jammer! zij weet het!; — ook als zelfst. bn.: het jammere is maar enz.