Jammer
I. zn. o. (-en), 1. rampspoed, toestand van diepe ellende: kreten van jammer; in jammer en ellende ; 2. (concr.) ramp, het een of ander groot leed : de jammeren van de oorlog; II. als praedicaatswoord in vaste uitdr.: het is jammer, het is te betreuren; ’t is jammer van hem, hij verdient beklaagd te worde...