bn.,
1. (in zeker gebied) zijn verblijf houdend, daar woonachtig; inwonende landheren, die op hun goed resideren;
2. in het huis van iem. zijn vast verblijf hebbend, intern: inwonende dienstboden, verpleegsters, assistenten; — inwonende kinderen, die met de belastingschuldige hoofdbewoner in hetzelfde perceel wonen;
3. (godg.) de inwonende genade, die men bij de heilige doop ontvangt; een inwonende (aanklevende) zonde.