(foefelde, heeft gefoefeld),
1. (gew. en Zuidn.) moffelen, handig of heimelijk verbergen, ergens instoppen;
2. (Zuidn.) slordig werken, knoeien;
3. scharrelen; zich er door foefelen, zich uit een moeilijkheid, een netelige of gevaarlijke toestand weten te redden ;
4. hij foefelt er onder, hij doet niet eerlijk, fopt, bedriegt.