(knoeide, heeft geknoeid),
1. morsen, onbeholpen of slordig (met iets) omgaan : met tabaksas, met eten knoeien; kinderen knoeien graag, flodderen, spelen met water enz. ;
2. slordig of onbeholpen, onbekwaam te werk gaan, broddelen, slecht of slordig werken (soms bep. schrijven): die jongen knoeit verschrikkelijk; wat zit je toch te knoeien!
3. (fig.) oneerlijk, bedrieglijk te werk gaan, kuipen, omkopen : er is in die zaak geknoeid; met knoeien is hij er gekomen ; — met waren, levensmiddelen knoeien, ze vervalsen ;
4. (gew.) op den borg leveren of kopen;
5. (niet alg.) zwoegen, ploeteren;
6. (gew.) knijpen en stoten, mishandelen ; door ruwe behandeling beschadigen; kneuzen; zich knoeien, zijn gezondheid benadelen ; — die lasterpraatjes knoeien hem, benadelen hem (financieel, ook lichamelijk); — jij knoeit die man, maakt hem kapot, zoekt hem te veel;
7. (gew.) kreuken, kreukelen (overg. en onoverg.).