bn. (-er, -st),
I. bn.,
1. geheim, geheim gehouden, verborgen, aan het oog onttrokken: een heimelijk pad; een heimelijk gemak, bestekamer;
2. (van onstoff. zaken) verborgen gehouden, niet geopenbaard : ik had een heimelijk verlangen om weer thuis te zijn; een heimelijk genoegen; heimelijke jaloezie; — duister, raadselachtig: een heimelijke aandrift;
3. (Zuidn.) gluiperig, geniepig: een heimelijke duiker, deugniet ; hij heeft een heimelijk gezicht; 4. een heimelijke, een gluiper;
II. bw.,
1. in het geheim, op steelse wijze: ergens heimelijk binnensluipen; hij is heimelijk gevlucht;
2. (gew.) hij heeft heimelijk wat geld, nogal wat.