(<Fr.), bn. en bw. (-er, -st),
1. burgerlijk, tot de burgerstand behorende (tgov. militair of kerkelijk): civiele ambtenaren; de civiele gouverneur op Atjeh; het civiel bestuur; — de civiele staat, burgerlijke staat; — een civiel huwelijk, alleen door de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken, niet kerkelijk ingezegend; — de civiele lijst, som aan het Hoofd van de Staat en zijn huishouding op de staatsbegroting toegekend; — zelfst.: een officier in civiel, in burgerkleding;
2. als tegenst. van straf- of staatsrechtelijk: het civiele recht, burgerlijk recht; civiel bezit, civiel proces, civiele zaak, civiele kamer, civiele zitting; — civiele partij, hij die in het strafgeding schadevergoeding vraagt van de beklaagde, de benadeelde: zich civiele partij stellen;
3. wellevend, behoorlijk, alleen nog in: prompte en civiele bediening;
4. schappelijk, billijk: een civiele prijs;
5. bw., schappelijk: iem. civiel behandelen.