(schutte af, heeft afgeschut),
1. (een ruimte van een belendende ruimte) afscheiden of afzonderen door het aanbrengen van een (gemakkelijk weg te nemen) schut of heining : een moestuin, een erf, een bleekveldafschutten ;
2. door middel van schutten of schutsluizen afsluiten : een sloot, een wetering afschutten ; — ook van een polder enz. gezegd, waarvan men de watergemeenschap met de aanliggende landerijen door middel van schutsluizen enz. afsluit;
3. in een lager pand van een kanaal schutten;
4. (papierm.) de hollander afschutten, de toevoer van het schone en de afvoer van het vuile water stoppen ;
5. (wind en ruw weder) door het aanbrengen van een schut afweren : die hoge muur schut de noordenwind af; laat hier een tochtscherm zetten, dat schut af ;
6. (vero.) (wapenen, slagen, stoten, gevaren, ongevallen) afweren, verhinderen te treffen.