I. SCHUT
o. (-ten),
1. deur of dam om water op te stuwen of tegen te houden, keerdam, beer, stuw; sluitingsmiddel van een beweegbare stuw;
2. lichte, gewoonlijk losse of verplaatsbare wand, inz. kamerscherm;
3. (dicht.) beschutting, bescherming.
II. SCHUT
m., (gew.) koddebeier, boswachter.
III. SCHUT in de gemeenz. uitdr. hij loopt voor schut., voor schandaal, (ook) voor spot, voor gek; voor schut zitten, voor schandaal, (ook) voor evenveel, niet meegeteld worden ; vgl. Schudde.