Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afscheiden

betekenis & definitie

(scheidde af, is en heeft afgescheiden),

1. (voorwerpen die aan andere vastzitten of er mede verbonden zijn) daarvan losmaken en afnemen, zodat zij er van gescheiden raken: het zwaard scheidde het hoofd van de romp af; 2. (scheik. en technol.) (stoffen die in chemische verbindingen of in mengsels voorkomen) door scheikundige middelen vrijmaken en afzonderen uit de verbinding of het mengsel waarin zij voorkomen: door middel van zoutzuur scheidt men het zilver uit zilverzouten af; dierlijke kool scheidt metaalzouten uit het water af ; (scheik.) afzetten ;
3. (physiologie) (een stof) afzonderen uit het orgaan waarin ze gevormd is om ze ter bestemder plaatse te brengen : de melk wordt door de zogklieren afgescheiden; de lever scheidt de gal af ; (ook) een in het organisme ontstane stof naar buiten brengen: sommige bomen scheiden hars af.
4.(een ruimte) van een aangrenzende ruimte afzonderen : de hokken werden door tussenschotten van elkander afgescheiden ; de Pyreneeën scheiden Frankrijk van Spanje af ; het weideland was door een sloot van de weg afgescheiden ;
5. (dingen of personen die zich onder of te midden van andere bevinden) van die andere verwijderen, zodat zij van elkander gescheiden zijn : het kaf van het koren afscheiden ; de schapen van de bokken afscheiden (verg. Kaf en Bok); in vele scholen zitten de jongens van de meisjes afgescheiden;
6. (personen die zich bij of in het gezelschap van hun betrekkingen, vrienden enz. bevinden) afzonderen, met het bijdenkbeeld, dat zij daardoor hun bijzijn of hulp moeten missen en daarover leedwezen gevoelen : van u afgescheiden kan ik niet gelukkig zijn; hij leefde afgescheiden van zijn familie
7. (van personen die óf tot andere personen óf tot enige zaak in zekere betrekking staan) die betrekking of gemeenschap doen ophouden : dit alles was niet toereikend om hem van zijn partij af te scheiden; — (wederk.) zich afscheiden, zich aan een gemeenschap onttrekken, de betrekking afbreken : hij scheidde zich van zijn kameraden af ; — zich van de wereld afscheiden, de wereld, de aardse vermaken en beslommeringen verlaten, zich daaraan onttrekken ; — zich van een kerkgenootschap afscheiden, het verlaten, er uit treden, vgl. Afgescheidene; — (zaken en personen als zaken beschouwd, die met iets anders in verband staan) in gedachten daarvan scheiden, ze beschouwen als daarmede niet in verband staande: hij weet de zaak niet van de persoon af te scheiden ; — wat is mejislievendheid anders, dan de mens, afgescheiden van alle vooroordelen, in de mens te beminnen ? zonder die vooroordelen in aanmerking te nemen ; — zie ook Afgescheiden;
8. zich afscheiden, zich losmaken en gescheiden raken: de verf begint zich van het hout af te scheiden ; — (scheik.) (van stoffen die in chemische verbindingen of in mengsels voorkomen) zich bij het ondergaan ener scheikundige werking uit de verbinding of het mengsel afzonderen: voegt men bij de oplossing van een zilverzout een oplossing van keukenzout, dan scheidt zich een wit bezinksel van chloorzilver af; — (physiologie) (van verschillende dierlijke en plantaardige stoffen) zich uit organen of uit het organisme afzonderen om een functie te vervullen of verwijderd te worden: uit de neusholte scheidt zich veel slijm af.

< >