(werktuigbouwkunde), een lichaam met een cilindrische holte waarin zich een zuiger of plunjer op en neer kan bewegen, onderdeel van zuigerverbrandingsmotoren, -pompen, -stoommachines enz.
Bij machines die met gasvormige media werken, wordt in het algemeen een zuiger voorzien van afdichtingsmiddelen (manchet of zuigerveren) en moet de cilinderwand zeer glad en nauwkeurig worden afgewerkt. Bij een plunjer, bestemd voor het verpompen van vloeistoffen, ligt de cilinderwand los van het plunjerlichaam en kan deze willekeurige vormen hebben; dit is mogelijk doordat vloeistof slechts weinig samendrukbaar is.
Cilinders worden voornamelijk gemaakt met een gietprocédé; ook smeden of walsen komt voor. Het loopvlak wordt door kotteren en slijpbewerkingen op de gewenste graad van nauwkeurigheid gebracht. Als de hartlijnen van de cilinders evenwijdig zijn en in één vlak liggen, spreekt men van een lijnmotor en wordt een cilinderblok gebruikt dat die verschillende cilinders in één koelmantel verenigt. Deze bouwwijze is algemeen voor auto-, tractie- en scheepsdieselmotoren.
Als materialen worden o.a. toegepast: gietijzer, gietstaal (hoge-drukpompen) en aluminium. Men laat soms de zuiger bewegen over het gietijzer van het blok, doch om sluitvastere materialen te kunnen gebruiken past men vaak een bijzondere (cilinder)voering toe, die ‘droog’ wordt genoemd als deze aan de buitenzijde tegen het metaal van het blok raakt; beter is de ‘natte’ voering waarbij de cilinders als losse eenheden in het cilinderblok worden opgesloten.
Koeling geschiedt door een koelvloeistof, meestal water, door een om het cilinderblok aangebrachte koelmantel te leiden of door lucht, stromend langs koelribben aan de buitenkant van een (aluminium) cilinderblok of de afzonderlijke cilinders.
Het cilinderblok is aan de van de krukas afgekeerde zijde afgesloten met een cilinderkop waaraan of waarin zich bij viertaktmotoren alle toe- en afvoerleidingen voor de verbrandingsruimte (inlaat, uitlaat, koeling, brandstofinspuiting, ontsteking enz.) bevinden; bij tweetaktmotoren slechts de bougie en bij diesels de verstuiver, en soms uitlaatkleppen. Tussen cilinderblok en kop wordt de zgn. koppakking geklemd.
De hoofdvormen van een cilinderblok en -kop worden bij viertaktmotoren in grote lijnen bepaald door het toegepaste kleppensysteem en de krukaslagering. Bij vier cilinders en meer vindt men vaak V-motoren of boxermotoren, waarbij twee blokken in lijn met één krukas uitgerust zijn.
De middellijn van een zuigerholte wordt boring d genoemd; de weg die een zuiger tussen het bovenste dode punt (BDP) en het onderste dode punt (ODP) aflegt de slag s. De inhoud beschreven door de zuiger van BDP naar ODP heet slagvolume of cilinderinhoud Vs; per cilinder is Vs = ¼𝜋d2s. De motor heeft bij z cilinders een motorinhoud Vmotor = z¼𝜋d2s die, afhankelijk van het gevolgde principe (diesel, twee- of viertakt), het te ontwikkelen vermogen bepaalt.