(de, -s/-men), i.h.a. trom, trommel, i.h.b. kleine trom, snaartrommel. De dienst in de kerk: een zwarte voorzanger in een lelijk wit pak... de vernegerde ( ) liederen en het profane feest daarna met rijdansen, troms en het offermaal voor de kabra( ) (Roemer 1982: 195).
Samenst.: tromslager (Cirino 40), tromstok, tromvel. Zie ook: tomtom( ).