Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

kabra

betekenis & definitie

(de, -), (begrip uit de wintigodsdienst) oude vooroudergeest, behorende bij een bepaalde bere (bloedverwantschapsgroep). Volgens verschillende personen zijn er verschillende uitbreidingen of beperkingen aan de omschrijving te geven: geest van een eertijds gedoopt lid van de bere: wel of niet bezeten van een winti (god); zelf een winti (god) of dat geworden; wel of niet ook profen omvattende; e.a.

Soms ook beschouwd als syn. van jorka. Zie Woording 138 e.v., zie Schoffelmeer I: 30 e.v. Deze [de bonoeman] nam in een kalebas een beetje gewoon water, sprak tegen Anana, Gron-Mama [Aisa], de kabra en de andere jorka en vroeg om aanvaarding van het offer door de profen (Wooding 383). Verschillende zagen het onderscheid met de jorka in 't tijdsverloop na de dood. Na gedurende ’n kortere of langere periode jorka geweest te zijn, wordt de overledene kabra (Schoffelmeer I: 30).- Etym.: Van Afr. herkomst.

< >