1. (de, -’s), elefantiasisbeen. Hij zag hoe ze daar stond, in haar gebroken kleren, met grote bimba’s vol wratten aan die tenen (Cairo 1977: 68).
2. filariasis zich uitend in elefantiasis (‘olifantsziekte’), d.i. vergroting van de benen en de schaamdelen. Zeg aan de voorzitter/ ik ben mijn bimba zat (Dobru 1968d: 6). Etym.: Twee verklaringen lijken mogelijk, waarvan de eerste (a) de waarschijnlijkste. (a) Het is S, van Afr. herkomst en bet. eigenlijk ‘stamper’ (BN 120: 88; 1980). Daarmee klipt een ander S woord met dezelfde bet., ‘matabimba’, dus ‘stamper van een mata (stampblok)’, (b) Vgl. veroud. AN bombeen = dik, opgezwollen been; volgens De Bo (zie WNT 1902) betekende het i.h.b. elefantiasisbeen. Syn. van 2 bigifoetoe (I). Zie ook: filaria, boeboe (1).