1. (verleden deelw. van breken B.1 ), kapot (vooral in combinatie met ‘huis’ en met ‘kleren’: zie hieronder). Ook fig.: Baja! Kijk hoe die kinderen huilen...
Leslie, Elisa, Seeko... gaan jullie binnen! Dat feest is gebroken! Aaji (Cairo 1980c: 311). 2. (zn.; de), enig kleingeld, een klein bedrag. Laast was ik bij Danna. Ze is zo arm, no? Ma’ toch moest ik d’r vragen ‘een kleine gebroken ’ om te kunnen helpen. Die paar centen waren nodig om benodigdheden te gaan doen (Cairo 1976: 23).
-Etym.: (1) Vgl. E broken = id. (2) Zie breken (A.4).
-: gebroken huis (het, huizen), bouwval. En denk aan Lientje van die overkant daar in d’rgebrokene huis! (Cairo 1977: 36). Etym.: S broko’oso (broko = kapot; oso = huis). Zie verder bij gebroken (1).
-: gebroken kleren (mv.), kapotte kleren, vodden. Hij zag hoe ze daar stond, in haar gebroken kleren, met grote bimba's vol wratten aan de tenen (Cairo 1977: 68).
- Etym.: S broko krosi (broko = kapot; krosi = kleren). Zie verder bij gebroken (1).