Iemand die met de gebakken peren zit ‘ergens voor op moet draaien’ hoeft niet per se een slechte kok te zijn. Bij gebakken peren denken we, als we de uitdrukking letterlijk opvatten, nu meteen aan iemand die de stoofperen droog heeft laten koken. Maar vroeger was dat anders. De Vlaamse botanicus Rembert Dodoens wist in 1608 te melden dat gebakken peren een prima medicijn zijn: ‘De dorre oft gedroochde peeren, tzy rauw tzij ghesoden oft ghebraden gegeten, stoppen [...] alderhanden buyckloop.’ Er was ook een perenras dat zich speciaal voor bakken of braden leende, de bakpeer - een woord overigens dat buiten Vlaanderen nauwelijks gebruikelijk schijnt te zijn (geweest). De Zeeuwse dichter De Perponcher omschreef deze perenvariant in 1800 als ‘vry langwerpig [...] en eens zoo groot, als de groote suikerpeer’. Wanneer we mogen aannemen dat peren bakken en peren braden op hetzelfde neerkwam, kan zelfs gezegd worden dat gebakken peren voor een lekkernij doorgingen. In de zeventiende en achttiende eeuw bestond er een uitdrukking het is een gebraden peertje ‘het is een buitenkansje’.
Kortom: iemand die met de gebakken peren zit kan best een hele goede kok zijn. Het probleem is alleen dat zijn gasten niet zijn komen opdagen. Hij staat er dus helemaal alleen voor.