Dat is geen dwingend voorschrift. De uitdrukking verwijst naar het begin van de vijfde eeuw voor Christus. Het bijbelboek Daniël (6: 9) vertelt hoe koning Darius I het Perzisch-Medische rijk reorganiseerde. Een van de nieuwigheden was dat er drie onderkoningen - onder wie de joodse balling Daniël - aangesteld werden, die toezicht moesten uitoefenen op de 120 stadhouders.
Daniëls bestuurlijke talenten wekten op den duur de jaloezie van de andere twee vorsten, en van de stadhouders. De heren probeerden de joodse onderkoning te pakken op zijn afwijkende geloofsovertuiging. Bij de koning dienden ze een wetsvoorstel in: voortaan mochten de ingezetenen van het rijk hun verzoeken of smeekbeden uitsluitend nog richten tot koning Darius, niet meer tot een andere persoon of een god. ‘Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen [...], dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden.’ Overtreders van het gebod zouden in de leeuwenkuil worden gegooid. De koning ging met dit voorschrift akkoord.
In de periode daarna bleef Daniël doorgaan met zijn gewoonte, driemaal daags tot God te bidden. Zodra zijn rivalen hem erop konden betrappen dienden ze een aanklacht tegen hem in. De koning, die erg op Daniël gesteld was, kon niet anders dan Daniël in de leeuwenkuil te laten gooien, want ...volgens de wet van Meden en Perzen mocht er niet aan het voorschrift getornd worden.