Gepubliceerd op 21-02-2019

Boon, jan

betekenis & definitie

Boon, jan - geb. Nieuwer-Amstel (thans Amstel­veen) 2 december 1882. Woonde en werkte in Den Haag tot 1906, Amsterdam 1906-1908, Rijs­wijk (Z.H.) 1908-1914, Amerongen 1914-1919, Blaricum 1919-1922, Oostenrijk (Fraunkirchen) na 1922, Brussel; thans in Bilthoven. Leerling van Ch. L. Ph.

Zilcken (van 11de-16de jaar), van J. H. Maris (een jaar), van de Akademie v. B.K. in Den Haag (avondcursus van 16de-21e jaar) o.l.v. Fr. Jansen en Van IJzeren, heeft ook.les gehad van C. Koppenol. Schildert, aquarelleert, tekent, etst, lithografeert, portretten, landschappen en stil­levens. Houtgraveur en beeldhouwer. In 1906 en 1907 jaargeld van koningin Wilhelmina; behaalde o.m. de bronzen medaille te Brussel in 1908 en de zilveren medaille op de vierjaarlijkse tent. te Arnhem. Lid van ‘P.U.G.’ en was ook lid van ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam. Gaf les aan J. W. F. Bruin, A. J. barones van Heeckeren, H. P. J. Tutein Nolthenius, J. Wierdsma en B. Zijlstra; gaf raadgevingen aan G. van Nifterik. Schonk een aantal tekeningen van oude stads­beelden van Den Haag aan het Haags Gemeente­museum.

Centraal Museum Utrecht: stilleven; en diverse aquarel­len, w.o. portretten en bloemen; etsen en houtsneden. Rijksmuseum Kröller-Müller Otterlo: 3 tekeningen.

Luns; Mak van Waay; Plasschaert; Thieme-Becker; Van Hall I; Waller.

< >