Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Groot-Brittannië en ierland

betekenis & definitie

Groot-Brittannië en ierland - of zooals de ambtelijke titel luidt „The United Kingdom of Great Britain and Ireland” omvat de beide groote eilanden Groot-Brittannië en Ierland en ongeveer 5000 kleinere eilandjes, waarvan Man en Anglesey in de Iersche Zee en Wight aan de Zuidkust de bekendste zijn, terwijl de andere eilanden meestal behooren tot groepen, als de Shetlandseilanden, de Orkneyeilanden, de Hebriden, de Scilly- en de Normandische (of Kanaal-) eilanden. Deze laatste behooren wel staatkundig tot het koninkrijk G., maar geografisch tot Frankrijk. Het eiland Groot-Brittannië omvat de koninkrijken Engeland en Schotland en het vorstendom (Principality of) Wales. De Normandische-, de Scillyeilanden en Man worden officieel aangeduid als „Islands in the British Seas” ; zij vormen staatkundig een aanhangsel; de overige eilanden worden gerekend te behooren tot een van de genoemde onderdeelen van het rijk.

Het geheele koninkrijk wordt dikwijls aangeduid met den naam van het voornaamste der rijken: Engeland; ook spreekt men wel kortheidshalve van Brittannië. Geografisch vat men het geheel samen onder den naam „Britsche Eilanden”. Wat klimaat, geologische gesteldheid, bodemvormen en verdere bijzonderheden betreft, zie men de afzonderlijke artikelen over Engeland, Ierland, Schotland, Wales en onderdeelen. Hier worden alleen eenige punten behandeld, die het geheel betreffen.

Ligging en Begrenzing. De Britsche eilanden rijzen op uit een onderzeesch plat, dat nergens dieper is dan 200 M. en een voortzetting is van het vasteland van Europa. Het plat strekt zich uit tot ^ 57 K.M. ten W. van Ierland; hier begint de zeebodem plotseling sneller te dalen tot op enkele duizenden meters diepte. De rand van het onderzeesche plat is misschien de vroegere kust van Europa. Door daling van het land werd eerst Ierland door de Iersche Zee van het vasteland gescheiden, daarna ten slotte ook Groot-Brittannië, dat thans ten Z. begrensd wordt door Het Kanaal, ten O. door de Noordzee.

Kanaal en Noordzee noemt men samen „The Narrow Seas”, terwijl men alle omliggende wateren aanduidt als „The British Seas”. De Shetlandseilanden maken eigenlijk geen deel uit van het geografisch geheel. Als Noordelijkst punt van de Britsche Archipel beschouwen we het best het Orkneyeiland Ronaldsay ; de Zuidelijkste punt is Kaap Lizard. De Britsche Eilanden strekken zich als een driehoekige archipel uit van 49° 56' N.B. tot 69° 45' N.B. en van 1° 50' O.L.' tot 5° 50' W.L.

Beteekenis der ligging. In de Oudheid lag het Britsche eilandenrijk aan den rand der bekende wereld en verkeerde dus in een ongunstige positie. Naarmate de beschaving zich echter verplaatste in N.-Westelijke richting kwamen de gunstige trekken in kustvorm en ligging meer tot hun recht. En na het tijdperk der groote ontdekkingen bevond G. zich niet langer aan den rand der wereld, maar lag nu veeleer in het centrum van het land-halfrond. In het verkeer tusschen Amerika en Europa hebben de havens aan de W.-kust van Engeland steeds een grooten voorsprong gehad op die van het vasteland. Over het geheel begon G. pas na het verkrijgen van zijn centrale ligging partij te trekken van de gunstige voorwaarden, die de vele breede riviermonden en natuurlijke havens steeds geboden hadden aan de ontwikkeling van handel en scheepvaart. Wat betreft de bevolking in verband met de ligging, zie ENGELAND.

Oppervlakte en Bevolkingscijfers. De oppervl. van G. bedraagt ruim 310.000 K.M., als volgt verdeeld: Engeland en Wales 151.000 K.M.2, Schotland 77.000 K.M. en Ierland 82.000 K.M. Bij de laatste volkstelling in 1911 bedroeg het totaal aantal inw. 45.370.530 tegen 41.976.827 in 1901, 38.104.975 in 1891 en 35.241.482. Eind Juni 1914, dus kort voor het uitbreken van den oorlog werd het totaal aantal inw. geschat op 46.089.249, als volgt verdeeld: Engeland en Wales 36.960.684 inw., Schotland 4.747.167 inw. en Ierland 4.381.398 inw. De percentsgewijze toe(of af-)neming der bevolking gedurende de laatste 50 jaar per tienjaarlijksche periode blijkt uit volgende tabel:

1861/71 1871/81 1881/91 1891/1901 1901/11 Engeland 13,4 14,5 11,7 12,1 10,5 Wales 9,5 11,8 11,7 13,3 18,1 Schotland 9,7 11,2 7,8 11,1 6,5 Ierland — 6,7 -4,4 -9,1 -5,2 — 1,5 Terwijl vroeger de bevolking het sterkst toenam in Engeland, is in de laatste decenniën in dit opzicht Wales er het gunstigst aan toe. Ook blijkt, dat de bevolking in Ierland in de laatste jaren minder sterk in getal achteruitgaat. In Engeland-Wales woonde in 1901 22,06 % van de bevolking op het platteland, in 1911 21,92 %. Van 1901—1911 was de stadsbevolking met 11,1 % vermeerderd, de plattelandsbevolking met 10,2 %, een gevolg van den steeds toenemenden trek der plattelandsbevolking naar de steden. V3 van de bevolking van G. woont in steden met meer dan 100.000 inw. De landbouw- en veeteeltgebieden van Z.O.-Engeland zijn, behalve de omgeving van Londen, dun bevolkt. Daarentegen zijn zeer dicht bevolkt de mijnbouw- en industriegebieden van N.-Engeland en de Schotsche Laaglanden.

Middelen van Bestaan. Deze zijn in de allereerste plaats industrie en mijnbouw en handel en scheepvaart, daarna landbouw, veeteelt en visscherij. Van de 310.000 K.M. landoppervlakte was in 1914 in gebruik bij den landbouw en veeteelt 189.000 K.M. en in 1917 : 187.500 K.M.2, dus nog niet eens ten volle 2/3 der opp. Vergelijkt men de statistieken der laatste jaren, dan blijkt het landbouw- en veeteeltgebied niet meer voor uitbreiding vatbaar te zijn. In 1911 werden van de genoemde 189.000 K.M. 110.500 K.M.2 alleen als weidegrond gebruikt, dus meer dan de helft, in 1907 werd van de 187.500 nog 107.600 K.M.2 als weidegrond gebruikt.

Toch blijkt hieruit dat onder den invloed van den oorlog het bouwland zich ten koste van het weideland heeft uitgebreid. In 1918 was dit in sterker mate het geval. In de jaren voorafgaande aan het uitbreken van den oorlog echter ging de landbouw gestadig achteruit ten gunste van de veeteelt. Bosch en Park nemen ongeveer 12.000 K.M-. in, terwijl 52.000 K.M. wordt ingenomen door berg- en heideland. De opp. in gebruik bij den landbouw wordt als volgt verdeeld (1917):

koren, boonen en erwten 36.750 K.M.2 aardappels 16.150 „ vlas (bijna alleen in Ierland) 445 „ boomgaarden 390 „ braakland 1.465 ,, klaver- en hooiland 24.260 ,, Uit dit laatste cijfer blijkt, dat van het landbouwgebied nog bijna 1/3 alleen aan de veeteelt ten goede komt. Een overzicht van den veestapel geeft volgende tabel.

1914 1917 paarden 1.851.000 1.870.000 runderen 12.184.000 12.342.000 schapen 27.964.000 27.770.000 varkens 3.664.000 3.000.000 De industrie en mijnbouw zijn het geweest, die naast den handel Engeland hebben groot gemaakt. De totale steenkoolproductie van G. was in 1913 287, in 1914 266, in 1915 253, in 1916 256 millioen ton. Hieronder volgen de voornaamste steenkoolgebieden, met hun gemiddelde productie in de laatste jaren vóór den oorlog:

mill. ton.

Yorkshire, Derbyshire en Nottingham 65 Northumberland en Durham 64 Zuid-Wales 50 Schotsche laagvlakte 40 Lancashire en Cheshire 24 Staffordshire 14 Warwickshire 4.5 Somerset en Gloucestershire 2.6 Denbighshire, Montgomery en Shropshire 2 Cumberland 2 De totale opbrengst aan ruw ijzer was in 1913 16, in 1914 15, in 1915 14, in 1916 13 millioen ton. Verreweg het belangrijkste ijzerertsgebied (± 40 % der geheele productie) is dat bij Middlesbrough in N.-Yorkshire ; dan volgen Northampton (16 %), Lincolnshire (13 %), Cumberland en N.-Lancashire, met Barrow in Furness als centrum (11 %), Schotland (5 %). Verder zijn nog van belang de kopermijnen van Cornwall, de lood- en zinkmijnen van Cumberland en de zoutmijnen van Cheshire. Zie voor meer bijzonderheden de artt. over de betreffende onderdeelen van G. De industrie heeft den landbouw en de veeteelt zóó op den achtergrond gedrongen, dat G. reeds lang niet meer in staat is, zijn bevolking zelf te voeden. Maar de industrie is een rijke bron van inkomsten en heeft een sterken stoot gegeven tot den opbloei van den handel. Kenmerkend voor de Engelsche industrie is, dat de industriesteden meestal gespecialiseerd zijn op een bepaalden tak van nijverheid. Een overzicht van den handel der laatste jaren geeft volgende tabel:

Invoer in £ Uitvoer in £ 1908 592.950.000 456.700.000 1910 678.250.000 534.000.000 1912 744.650.000 599.000.000 1914 696.600.000' 526.200.000 1916 851.900.000 484.000.000 1916 948.500.000 603.850.000 1917 1.065.260.000 594.000.000 De invoer blijkt dus steeds grooter te zijn dan de uitvoer. Tegenover dit schijnbaar verlies staan echter de winsten, verkregen uit Engelsch kapitaal, waarmee gewerkt wordt in het buitenland en de winsten, gemaakt door de scheepvaart. Uitvoerartikelen zijn in de eerste plaats de producten van de katoen-, wol- en metaalindustrie, in de tweede plaats steenkolen. Ingevoerd worden de ruwe stoffen voor de industrie en levensmiddelen (zoowel landbouwals veeteeltproducten). De volgende tabellen geven een overzicht over de voornaamste invoer- en uitvoerproducten en over den omzet van den buitenlandschen handel.

Invoer in 1913 Mill. Uitvoer in 1913 Mill.

uit Guld. naar Guld.

Egypte 257 Brazilië 156 Nieuw-Zeeland 244 Nieuw-Zeeland 141 Straits Settle- Egypte 120 ments 190 Zweden 111 Spanje 173 Spanje 104 Zweden 171 Ned. O.-Indië 88 Zwitserland 133 Noorwegen 80 Brazilië 120 Denemarken 76 Italië 98 Straits SettleOostenrijk-Hon- ments 72 garije 92 Zwitserland 61 Noorwegen 89 Portugal 47 China 56 Japan 53 Ned. O.-Indië 47 Portugal 36 Financiën. Zeer duidelijk blijkt de invloed van den oorlog op de ontvangsten en uitgaven van ’s Rijks schatkist uit volgende tabel (het boekjaar loopt van Maart tot Maart):

Jaar Ontvangsten in mill. guld. Uitgaven in mill. guld.

1900 1.560 1.728 1910 1.584 1.896 1914 2.376 2.364 1915 2.724 6.720 1916 4.044 18.708 1917 6.444 26.268 1918 8.484 12.342 De nationale schuld, die voor het uitbreken van den Boerenoorlog 7 milliard gulden bedroeg (op 31 Maart 1899), was op 31 Maart 1903 gestegen op 9 milliard, en op 31 Maart 1914 weer gedaald op 8 milliard. Tengevolge van den oorlog bedroeg de staatsschuld op 31 Maart 1917 reeds 48 milliard en steeg in den loop van het jaar 1917'18 op 70 milliard.

Koloniën. Het Britsche Rijk (totaal opp. ± 33 mill. K.M 2.; 442 mill, inw.) omvatte in 1918 behalve het Vereenigd Koninkrijk de volgende gebieden: In Europa: Gibraltar, Malta. In Azië : Britsch Indië, Indische Vazalstaten, Cyprus, Aden, Perim en Socotra, Ceylon, Straits Settlements, Malakka Staten, Borneo, Broenei en Sarawak, Hongkong, Wei-hai-wei. In Australië : Australische Statenbond, BritschNieuw-Guinea, Nieuw-Zeeland, Fidzji-eilanden, Tonga-, Salamons- en Gilberteil. In Afrika: Ascension, St. Helena; West Afrika: Nigeria, Goudkust, Sierra Leone, Gambia; Mauritius, Seychellen, Somaliland, Britsch-Oost-Afrika, Uganda, Zanzibar en Pemba, Nyassa-land, Z.-Afrikaansche Unie, Rhodesia, Zwasiland, Basuta-land, Bechuana-land, Egypte, AngloEgyptische Soedan. In Amerika: Canada, New-Foundland en Labrador, Britsch Honduras, Britsch Guyana, Bermuda ; West-Indië : Bahamaseil., Caicas-eil., Jamaica, Caymaneil., Barbados, Eilanden beneden den wind, Eilanden boven den wind, Trinidad en Tobago; Falkland-eilanden.

De Weermacht is verdeeld over: het Moederland, Indië en de Koloniën (o. a. Gibraltar, Malta, Egypte, Z.-Afrika). De weermacht van het moederland kan deels buiten Engeland gebruikt worden (Expeditionnary force), deels uitsluitend in Engeland (Territorial army). De weermacht in Indië bestaat uit Europeesche en inlandsche troepen. — Vóór den oorlog 1914—1919 bestond de Expeditionnary force normaal uit : 6 infanterie divisiën, 4 cavalerie brigades en Armytroops (o.a. luchtvaartafdeeling, bruggetrein en seinafdeelingen). De weermacht wordt op sterkte gehouden door werving. Gedurende den oorlog 1914—1919 is de legersterkte door vrijwillige dienstneming omvangrijk uitgebreid.

OVERZICHT ENGELSCHE OORLOGSVLOOT 1914.

SOORTEN SCHEPEN In gebruik Op stapel Slagschepen 58 14 Slagkruisers (waarvan 1 verouderd) 43 1 Beschermde kruisers . . . 78 20 Onbeschermde (waarvan 17 verouderd) 7 Kanonneerbooten (waarvan 2 verouderd) 22 2 Torpedobootjagers (waarvan 5 verouderd) 244 32 Torpedobooten (waarvan 4 verouderd) 29 Onderzeebooten ...... 75 Schoolschepen 25 Schepen voor bijzondere doeleinden (mijnenleggers, opnemingsvaartuigen, enz.) 74 Geschiedenis. Men kan de gesch. van Gr.-B. verdeelen in de volgende perioden: 1) Prae-historische tijd (tot 55 v. Chr.); 2) van 55 v. C. tot 1066; 3) van 1066 tot 1485 ; 4) van 1485 tot 1688; 5) van 1688 tot heden.

1) Prae-historische tijd. Te oordeelen naar verschillende vondsten was G.-B. reeds bewoond in den palaeolithischen en neolithischen tijd. In de laatste eeuwen vóór Chr. geb. was het land bevolkt door Keltische stammen. In Schotland en Ierland woonden de Gaelic, in Engeland en Wales de Cymric, die de Gaelic uit deze landschappen hadden verdreven. Of de Phoeniciërs reeds met deze stammen handel hebben gedreven, is niet na te gaan, wel hebben deze bewoners van G.-B. in betrekking gestaan met de bevolking van Gallia en van de stad Marsilia (zie PYTHEAS).
2) Periode van 55 v. Chr. tot 1066. In deze periode hebben verschillende volken getracht zich van G.-B. meester te maken zonder hier evenwel een blijvende heerschappij te hebben kunnen vestigen. Naar het optreden van deze volken kan men dit tijdperk splitsen in de volgende onderdeelen: a. van 55 v. C. tot 409 na C. In deze jaren beproeven de Romeinen hier hun gezag te vestigen. Gelokt door den rijkdom van G.-B. aan mineralen en met het doel aan de stammen van Gallia een belangrijke bron van hulp te ontnemen, beproefde Julius Caesar G.-B. te veroveren. Zijn pogingen in 55 v. C. en 54 v. C. mislukten en opstanden in Gallia noopten hem zijn voornemen te laten varen. Eerst in 43 n. C. kregen de Romeinen gelegenheid zich wederom met G.-B. te bemoeien, doordat twisten tusschen de Britsche stammen hun de mogelijkheid verschaften zich in deze landstreken te vestigen. Geleidelijk wisten zij hun gezag uit te breiden, zoodat in 84 na C. dank zij het optreden van Cn. J. Agricola de lijn Firth of Forth—Firth of Clyde de grens werd van het Rom. gebied.

Gebeurtenissen in andere deelen van het Rom. rijk noopten de Rom. af te zien van plannen tot verovering van Schotland en Ierland. Tegen de invallen van in Schotland wonende stammen beschermden zij het land door een muur te bouwen tusschen Solvay en Tyne (limes). Onder hun heerschappij geraakte G.-B. tot grooten bloei: handel, nijverheid, bergbouw en landbouw ontwikkelden zich, terwijl er uit de Rom. nederzettingen steden ontstonden (zie STAD). In de 2e eeuw deed het Christendom hier zijn intrede, dat weldra grooten aanhang verwierf. In ’t eind van de 3e eeuw en ’t begin der 4e eeuw had G.-B. veel te lijden van invallen van Germaansche zeeroovers, die slechts met moeite door de Rom. werden afgeslagen. Met ’t oog op de verdediging van Italië werden in 409 de Rom. troepen uit deze landen teruggetrokken, waarmede de heerschappij der Rom. in G.-B. eindigt. — b. Van 409—1066. In deze jaren beproeven verschillende Germaansche stammen, welke men samenvat onder den naam Angelsaksen, zich van G.B. meester te maken. Nadat de Rom. van hier waren teruggetrokken, bleek het al spoedig, dat de bevolking niet in staat was haar onafhankelijkheid tegen de Pieten en Scoten (Schotsche en Iersche stammen) te verdedigen. Zij riep tegen hen de hulp in van Germaansche hoofden, die wel is waar met succes tegen de stammen optraden, maar spoedig even gevaarlijk werden voor de vrijheid van de bewoners van G.-B.

Geleidelijk hebben deze Germanen een groot deel van G.-B. veroverd. Alleen in Wales en Cumberland wist de Kelt. bevolking haar onafhankelijkheid te handhaven (zie ARTHUR). De Angelsaksen stichtten in het door hen veroverde gebied verschillende rijkjes, waarvan in ’t eind van de 6e eeuw Kent onder koning Aetelred de suprematie over de andere uitoefende. Deze koning bevorderde het Christendom onder de Angelsaksen (zie AUGUSTINUS, CANTERBURY, LONDEN en ROCHESTER). Na den dood van Aetelred (616) verloor Kent het overwicht en vormen er zich drie machtige staatjes: Northumberland, Mercia en Wessex, waarvan de beide laatste elkaar de suprematie betwistten. Tenslotte wist Egbert van Wessex (± 825) de verschillende vorsten te dwingen zijn oppergezag te erkennen. Ook Wales en Cornwall waren aan zijn gezag onderhoorig en alleen nog de Keltische stammen van Strat Clyde, de Pieten en Scoten waren onafhankelijk. Zoo vormde derhalve een groot deel van G.-B. het rijk van de Angelsaksen, dat genoemd wordt Anglia en feitelijk een statenbond vormde, onder het gezag van den koning van Wessex.

Het nieuwe rijk had in de 9e eeuw veel te lijden van invallen van Deensche zeeroovers, die in 878 koning Alfred dwongen hun ’t land bewesten ’t Penn. Geb. tusschen Tees en Theems af te staan, waardoor de heerschappij der Angelsaksen een gevoeligen slag krijgt. Wel weten zijn opvolgers geleidelijk de aan de Denen afgestane landen te heroveren en breidt Edgar (959—975) zijn gezag uit over deelen van Schotland en Ierland, maar na dezen vorst verzwakken nieuwe invallen der Denen (984) wederom Anglia. De koningen moesten schatting betalen aan de Denen en toen in 1002 koning Aetelred tal van Denen liet ombrengen, kwam Svend van Denemarken met een groot leger om zijn landgenooten te wreken. Anglia werd door hem veroverd en kort daarna een deel van het Deensche rijk (1016). Deze onderhoorigheid aan Deensche vorsten heeft geduurd tot 1042 toen na den dood van Knut II Harthacnut, een lid van ’t Angelsaksische vorstenhuis Edward, die in Normandië was opgevoed, tot koning werd gekozen. Onder hem heeft de koninklijke macht weinig meer te beteekenen. De verschillende earls, waarvan die van Northumberland en Wessex de voornaamste waren, gedroegen zich als onafhankelijke vorsten.

Na den dood van Edward (1066) werd Harald van Wessex tot koning gekozen. Hem werd de heerschappij over Anglia betwist door zijn broer Tostig en door Willem van Normandië, die, verwant aan het Angelsaksische vorstenhuis, de kroon opeischte. Terwijl Harald zich gereed maakte om zijn mededinger Willem weerstand te bieden, viel Tostig gesteund door den koning van Noorwegen in Oost-Engeland. Bij Hamfordbridge werd hij echter verslagen en gedood. Ter zelfder lijd landde Willem in Zuid-Engeland bij Hastings. Onvoldoende gesteund door de Angelsaksische earls werd Harald bij Senlac verslagen en gedood (Oct. 1066). Geleidelijk wistWillem zijn gezag te vestigen,zoodat hij in 1070 meester was van ’t rijk en Schotland ook in 1072 zijn opperheerschappij erkende, ’t Rijk Anglia had opgehouden te bestaan en G.-B. vormde een deel van den Anglo-Normandischen staat.

2) Periode van 1066 tot 1485. In deze jaren heeft G.-B. geen invallen van vreemde volken meer te verduren gehad. Langzamerhand ontwikkelde zich uit den Anglo-Normandischen staat de Engelsche staat, waarin het gezag niet meer alleen bij den vorst berust, maar door hem gedeeld wordt met zijn onderdanen. Met ’t oog hierop kan men dit tijdvak splitsen in 2 deelen: a. van 1066 tot 1214. G.-B. is een onderdeel van den Anglo-Normandischen staat, waarin het overwicht berust bij de Normandiërs, die door Willem den Veroveraar met stukken land werden beleend. Indien één persoon verschillende stukken land kreeg, vormden deze geen aaneengesloten geheel, maar lagen ze verspreid. Hierdoor zorgde hij er voor, dat de leenmannen geen macht konden ontwikkelen, terwijl toch de Angelsaksische bevolking in bedwang werd gehouden. Dit laatste wilde hij ook bereiken door ’t bouwen van kasteelen in de verschillende steden (o.a. Tower in Londen).

De vroegere earls werden meerendeels vervangen door Sheriffs (koninkl. ambtenaren). Ook de kerk werd door Willem gereorganiseerd, zoodat ook hier ’t Norm. element ’t overheerschende werd. Ten bate van een betere regeling der financiën werd een grondbelasting ingevoerd, welke berustte op een schatting van den bodem, die opgeteekend werd in het Domesday Book. Zoo vestigde Willem een sterk militair en administratief centraal gezag, waarvan de koning aan het hoofd stond, terwijl deze over ruime geldmiddelen kon beschikken. Een groote reorganisatie van het bestuur had er plaats onder Hendrik I (1100—1135), die afzag van de investituur der geestelijken en verschillende nieuwe regeeringscolleges instelde. Zoo werd de Curia Regis onder leiding van den justitiarius en den kanselier belast met het geven van advies in zaken van algemeen bestuur, de Exchequer met de controle over de financiën, terwijl regeeringscommissarissen (justitiarii errantes) onderzoek instelden naar de handelingen van ambtenaren en belast werden met het voorbereiden van belastingen. Tijdens zijn bestuur verloren de Normandiërs het overwicht, dat zij tot dusverre genoten hadden. Onder hem begonnen handel en nijverheid zich te ontwikkelen.

Vlaamsche textielarbeiders vestigden zich in South Pembrokeshire; Londen werd langzamerhand een belangrijke handelsstad. Op ’t toppunt van bloei stond het rijk onder Hendrik II (1154—1189). Zelf graaf van Anjou, had hij door huwelijk met Elianora van Aquitanië het hertogd. Aquitanië gekregen, zoodat bij zijn troonsbestijging deze landen vereenigd werden met het Anglo-Normandische rijk, dat men naar Anjou, waar ’t centrum van de regeering, Nantes, lag, wel eens ’t Angevinische rijk noemt. Door verovering kreeg hij er bij de Schotsche eil. en Leinster (O.-Ierland). Onder zijn bestuur bloeiden kunsten en wetenschappen (zie ENGELAND, letterkunde en kunst). Ranulf de Granville vervaardigde een Eng. wetboek. Tevergeefs beproefde hij de Clerus aan de jurisdictie van de kroon te onderwerpen (artikelen van Clarendon, zie ook THOMAS A BECKET).

Na den dood van Hendrik II ging ’t rijk achteruit. Richard Leeuwenhart(1189—1199) was jarenlang afwezig en Jan zonder Land (1199—1216) was er de man niet naar om de intregiteit van het rijk tegenover Philips II August van Frankrijk te handhaven. Uitermate hachelijk werd voor hem de toestand toen hij in botsing geraakte met den paus en door dezen, Inocentius III, in den ban werd gedaan. Toen deze G.-B schonk aan Philips II August, onderwierp Jan zich aan de kerk ten einde den steun te verwerven van den adel. ’t Baatte hem niets. Hij kon zich tegenover de Franschen niet staande houden en werd in 1214 verslagen bij Bouvines. Kort daarna sloot hij vrede met den Franschen koning, waarbij hij afstand deed van al ’t land benoorden de Loire. De Angevinische of Anglo-Normandische staat had hiermede opgehouden te bestaan. In plaats daarvan kwam nu de Engelsche staat, waarvan taal en volk gevormd werden door samensmelting van de Angelsaksische en Normandische elementen. — b. Van 1214 tot 1327.

In deze jaren werden de grondslagen gelegd voor den constitutioneelen regeeringsvorm van Engeland. Toen Jan zonder Land na het einde van den oorlog belastingen wilde heffen, kwam de adel en de burgerij in verzet. Zij dwongen den koning de Magna Charta uit te vaardigen (Juni 1215), waarbij o.a. bepaald werd, dat slechts met toestemming van een raad bestaande uit edelen en geestelijken (Common Council) belastingen mochten worden geheven en iemand alleen krachtens een wet kon worden gevangen genomen en veroordeeld. Werd hierdoor de macht van den koning aanzienlijk beperkt, nog meer geschiedde dit onder zijn opvolger Hendrik III (1216— 1272). Nadat hij de ontevredenheid van de bevolking had opgewekt door begunstiging van vreemdelingen, kwam deze tot een uitbarsting, toen hij in 1258 tijdens een hongersnood een belasting wilde heffen ten bate van den paus. De edelen dwongen den koning de door hen opgestelde „Provisions of Oxford” te bezweren, waarbij bepaald werd, dat de koning niets zou mogen doen zonder toestemming van een Royal Council, bestaande uit leden van den adel. Wanneer Hendrik zich niet houdt aan deze Provisions breekt er opnieuw een opstand uit van de edelen en burgers onder leiding van Simon van Montfoort. De koning wordt bij Lewis verslagen (1264), waarna Simon van Montfoort de leiding van het bestuur in handen neemt.

Hij stelt in een raad, die belast wordt met de leiding van ’t bestuur en ter zijde wordt gestaan door een parlement, dat samengesteld is uit afgevaardigden van den adel, geestelijkheid en steden. Dit parlement, waarin derhalve voor ’t eerst de burgerij stem had, kwam in 1265 bijeen. De reorganisatie van het bestuur werd voortgezet door Eduard I (1272—1307), Deze splitste de Curia Regis in drie deelen, waarvan de Court of Kings Bench belast werd met de crimineele rechtspraak, de Court of Common Pleas met de civiele rechtspraak en de Court of Exchequer met de oplossing van geschillen betreffende belastingen, ’t Bezit van goederen in de doode hand ging hij tegen door te verbieden land aan geestelijken of geest, instellingen te geven. De regeering van dezen koning is ook nog van belang door de uitbreiding, welke het rijk kreeg. Zoo werd Wales onderworpen in 1284 en Schotland in 1295, dat hij ondanks verschillende opstanden (1304 en 1306) wist te behouden. De handel (in graan, wol en wijnen) en industrie bloeiden (zie BRUGGE, FRESCOBALDI, GRONINGEN). Belangrijke veranderingen grepen er plaats in het bestuur onder Eduard II (1307—1327). Deze vorst, onder wien Schotland weder verloren ging (1314) en die het bestuur overliet aan gunstelingen, moest in 1322 er in berusten, dat voortaan de wetten tot stand zouden komen door samenwerking van koning en parlement, waarin ook de burgerij vertegenwoordigd zou zijn.

Hierdoor kreeg het parlement dus ook deel aan de wetgevende macht. — c. Van 1327 tot 1485. Behalve door de verdere ontwikkeling van den regeeringsvorm wordt de gesch. van G. B. in deze jaren gekenmerkt door de tegenstellingen, welke zich op sociaal gebied ontwikkelen. Bijna het geheele tijdperk wordt gevuld door den oorlog met Frankrijk, welke door Eduard III (1327—1377) begonnen werd ten einde zijn aanspraken op den Franschen troon te laten gelden (zie FRANKRIJK, HONDERDJARIGE OORLOG). In het begin streden de Engelschen onder den zoon van Eduard den Zwarten Prins gelukkig, zoodat zij bij den vrede van Bretigny (1360) Aquitanië, Calais en Ponthien vrij van eenig leenverband in bezit kregen. Na het hervatten van den oorlog in 1369 leden zij evenwel nederlaag op nederlaag. Stuk voor stuk moesten zij de veroverde gebieden opgeven (zie BERTRAND DU GUESCLIN), zoodat zij in 1377 alleen nog Calais, Bordeaux en Bayonne in bezit hadden. Belangrijke gevolgen had deze strijd op politiek, sociaal en religieus gebied. Op politiek gebied had deze oorlog versterking van de macht van het parlement tengevolge, doordat dit van den geldnood van den koning gebruik wist te maken.

In 1341 werd het gesplitst in twee deelen „the House of Lords” en „the House of Commons”. Op sociaal gebied ontstond er een scherpe tegenstelling tusschen de arme boeren en de grondbezitters (zie WILLIAM LANGLAND). De oorlog met Frankrijk had ook verwijdering teweeg gebracht tusschen de Engelsche regeering en den paus, die sedert 1305 in Avignon zetelde en sterk onder Franschen invloed stond. De belasting, die sedert de regeering van Jan zonder Land aan den paus moest worden opgebracht, werd afgeschaft (1333). Talrijke edelen onder leiding van John of Gaunt, hertog van Lancaster, streefden naar secularisatie van de geest, goederen en steunden John Wycliffe, die zich tegen de transsubstantiatieleer der kerken richtte. Onder de boerenbevolking begon een bedenkelijke gisting te heerschen bij den aanvang van de regeering van Richard II (1377— 1399). Onder invloed van priesters als John Ball ontevreden geworden over de sociale toestanden, bracht de heffing van een hoofd, omslag de boeren tot opstand. Geleid door Wat Tyler trokken zij tegen Londen op, maar werden door den koning bevredigd (1381).

Niet lang bleef de rust in het rijk gehandhaafd. Opnieuw ontstond er ontevredenheid tengevolge van de zware lasten en bovendien wekte de politiek van den koning tegenover Frankrijk het misnoegen op van de bevolking. Nadat de Engelschen verschillende verliezen hadden geleden in den strijd met Frankrijk, sloot Richard in 1389 een wapenstilstand, waarbij hij aan de Franschen afstond Brest en Cherbourg. Toen nu in de jaren 1397 tot 1399 de koning absoluut trachtte te regeeren kwam de ontevredenheid tot uiting. Onder leiding van den hertog van Lancaster kwamen adel en steden in verzet. Richard werd afgezet (1399) en de hertog van Lancaster werd koning onder den naam Hendrik IV (1399—1413). Zijn opvolger Hendrik V (1413—1422) hervatte den oorlog met Frankrijk, waarin de Engelschen gesteund door de Bourgondiërs, weldra geheel Noord-Frankrijk met Parijs veroverd hadden (zie HONDERDJARIGE OORLOG), zoodat Hendrik’s zoon en opvolger Hendrik VI (1422-1461) in Parijs gekroond kon worden. Weldra keerde echter de kans.

Geleid door Jeanne d’Arc wisten de Franschen het verloren gebied te herwinnen en toen Philips van Bourgondië vrede had gesloten met de Franschen (1436), werd de toestand voor de Engelschen hopeloos. De eene stad na de andere viel in handen van de Franschen. Het slechte verloop van den oorlog oefende invloed uit op den binnenl. toestand, die allesbehalve gunstig was. De koning liet het bestuur over aan gunstelingen, die zich weinig bekommerden om de belangen van het land. Er vormde zich een partij, die den koning wilde afzetten en de kon. waardigheid wilde opdragen aan den hertog van York. In 1463, het jaar waarin de Honderdjarige Oorlog besloten werd met de nederlaag, welke de Engelschen leden bij Castillon en alleen nog Calais en de Norm. eil.

Engelsch bezit waren, werd de koning krankzinnig en de hertog van York aangewezen als regent. Wanneer Hendrik VI weer herstelt en hertog York zijn waardigheid moet neerleggen, komt deze in verzet, waarmede de burgeroorlog begint, welke men naar de kenteekenen der huizen York en Lancaster noemt, den strijd der Witte en Roode Roos (zie ROZENOORLOG) (1466). Met afwisselend succes streden deze beide huizen tegen elkaar, waarbij vele gruwelen bedreven werden (zie WARWICK; RICHARD III). In 1486 eindigde de strijd met den slag van Bosworth, waar Hendrik Tudor, verwant aan ’t Huis Lancaster, Richard III versloeg. Door zijn huwelijk met Elisabeth uit ’t Huis York vereenigde Hendrik de aanspraken van beide huizen in zijn persoon en aanvaardde hij de regeering onder den naam van Hendrik VII (1485—1607).

3) Periode van 1486—1688. Dit tijdvak vormt een overgangstijdperk in de gesch. van G. B. De regeeringsvorm, welke zich in de vorige periode had ontwikkeld, was nog niet geconsolideerd. De adel, die in de vorige jaren als voorvechter van de verkregen vrijheden, was opgetreden, had in den Rozenoorlog zware verliezen geleden, terwijl de steden tevreden met het herstel van orde en rust geen neiging gevoelden zich te verzetten tegen het streven van den vorst om de abs. macht te verwerven. Eerst wanneer diens wijze van regeeren de ontevredenheid van de bevolking opwekt, komt er een drang om de macht van den koning te beperken door uitbreiding van die van het parlement. Hierdoor ontstaat er dan een strijd tusschen koning en parlement, waarin het laatste zegeviert. Behalve door deze tegenstelling is de gesch. van G.-B. nog van belang door de invoering van de Hervormde leer en de ontwikkeling van G.-B. als groote mogendheid. Met ’t oog op de tegenstelling tusschen koning en parlement kan men deze periode splitsen in twee deelen: a. van 1485 tot 1603. In deze jaren valt de invoering van de Hervormde leer en wordt de koning niet belemmerd in zijn streven naar absolute macht.

Reeds onder Hendrik VII nam de macht van den koning toe. Het parlement riep hij zelden bijeen en het volk nam hiermee genoegen, daar hij voor handhaving der orde zorgde door verschillende bewegingen van ontevreden Yorkisten te onderdrukken en door een goede regeering de welvaart bevorderde. De handel met Nederland nam toe, doordat de koning met Philips den Schoonen een handelsverdrag sloot (Intercursus magnus 1496). De buitenl. politiek was gericht op aansluiting bij Spanje. Zijn zoon en opvolger Hendrik Vlli (1609—1547) volgde in den beginne dezelfde politiek, hetgeen hem in oorlog bracht met Frankrijk en Schotland. Een kentering kwam hierin na 1526, toen Karel V in den slag bij Pavia een schitterende overwinning op de Franschen behaald had. Hendrik werd nu bevreesd voor een te groote machtsontwikkeling van de Habsburgers. Tot de verkoeling tusschen hem en de Habsburgers hebben ook nog bijgedragen de plannen van Hendrik tot scheiding van zijn vrouw Catharina van Aragon, een zuster van Karel V. Ook in ander opzicht zijn deze scheidingsplannen van beteekenis geweest.

Toen namelijk de paus weigerde zijn toestemming te geven tot een scheiding, verklaarde de koning zich op raad van Thomas Cromwell tot hoofd van de Eng. kerk, waarmede de eerste stap was gedaan tot afscheiding van de Kath. kerk, hoewel dit niet in de bedoeling lag van den koning. Zijn doel was de paus tot toegeving te dwingen in zake de echtscheiding. Hieruit zijn dan ook te verklaren de maatregelen, welke in de jaren 1532—1534 genomen worden, waarbij de jurisdictie van den paus over de Eng. geestelijkheid wordt opgeheven en verboden wordt geld aan den paus op te brengen. Zoo had ook de opheffing van de kloosters (1536—1540), ’t verbranden en vernielen van relequieën en schrijnen geen ander doel dan om te komen aan geld. Uit de vertaling van den bijbel, waartoe verlof werd gegeven (1536), hoopte Hendrik aan te toonen het goed recht van zijn optreden tegen den paus. In leer bleef de Eng. kerk nog Katholiek (de zes artikelen 1539). Onder zijn opvolger Eduard VI (1547—1553) ontwikkelde de kerk zich in Protest, geest door invloed van den lord-protector, den hertog van Somerset en Cranmer, den aartsb. van Canterbury. Nieuwe gebedenboeken werden er ingevoerd (1549— 1552) en de leer geregeld door de 42 artikelen (1553).

Deze beide maatregelen zijn de fundamenten, waarop de leer der Engelsche kerk berust. Een reactie tegen deze hervorming had plaats onder de regeering van Maria Tudor (1553—58), die de Kath. kerk met onderhoorigheid aan den paus wilde herstellen. Weinig tegenstand vond de koningin hierbij. Meer ontevredenheid wekte haar buitenl. politiek, waarin zij zich nauw aansloot bij Spanje, welks koning Philips II zij in 1554 huwde. De oorlog met Frankrijk, waaraan Engeland deelnam, bracht mede het verlies van Calais, de laatste bezitting van de Engelschen op het vasteland. Haar opvolgster Elisabeth, zette haar politiek niet voort, maar vatte onder medewerking van Nicolaas Bacon en Sir William Cecil die van Eduard VI op. De suprematie van de koningin over de kerk werd hersteld en ’t gebedenboek van 1552 opnieuw ingevoerd (1559), terwijl de leer werd samengevat in 39 artikels (1564). De High Commission Court werd ingesteld teneinde te zorgen voor doorvoering en handhaving van deze maatregelen.

Hierdoor was de Angl. kerk voor goed in G.-B. gevestigd en Engeland geworden tot een Protestantschen staat. In de buitenl. politiek trad Elisabeth tegen Spanje op, welks overwicht in West-Europa voor den Engelschen staat gevaarlijk werd. Zij steunde daarom den opstand der Nederl. (zie NEDERLAND) en verhinderde ook niet ’t optreden van Eng. zeelieden tegen de Spanj. (zie DRAKE, RALEIGH).Tot een openlijke vijandschap kwam het na het optreden van Elisabeth tegenover Maria Stuart ,die na in conflict te zijn gekomen met haar onderdanen een toevlucht bij haar had gezocht, maar op aandringen van Cecil werd gevangengezet.Toen haar verblijf het vormen van samenzweringen tegen het leven van de Eng. koningin in de hand werkte, greep Walsingham het complot, gesmeed door Babington aan, Maria in staat van beschuldiging te doen stellen en te doen veroordeelen. Haar dood (1587) deed den oorlog tusschen Spanje en Engeland ontbranden. Philips II maakte aanspraak op den Eng. troon, rustte een vloot uit, welke echter niets uitrichtte en na zware verliezen geleden te hebben door de aanvallen van de Engelschen en Hollanders, in de Spaansche haven terugkeerde. (Armada 1588). Daarentegen slaagden de Engelschen onder Raleigh, Howard en Essex erin Cadix te plunderen en te verwoesten (1596). Samenhang met dezen oorlog had de opstand in Ierland, welks leider O’Mill op steun van de Spanjaarden rekende. Toen deze uitbleef werden de Ieren onderworpen door Mountjoy (1603) (zie ook ESSEX).

Onder de regeering van El. nam de welvaart toe en begon de ontwikkeling van Eng. als koloniale mogendheid (zie KOL. GESCH.). Haar tijd was een bloeiperiode van kunsten en wetenschappen (zie ENGELAND, kunst en letterkunde). — b. Van 1603 tot 1688.Tijdens de regeering van Elisabeth had het parlement in beteekenis gewonnen. De leden, voornamelijk gerecruteerd uit den landadel, hadden deel gehad aan het plaats, bestuur als vrederechters en waren daardoor in staat zich een oordeel te vellen over het landsbestuur. Waar nu de regeering van Elisabeth de bevolking volkomen bevredigde, was er geen oppositie van de zijde van het parlement. Dit veranderde echter onder haar opvolger Jacob I (1603—1625), die Schotland met Engeland vereenigde en zich koning van G.-B. noemde. Deze liet de regeering over aan gunstelingen, welke misbruik maakten van hun macht. Bovendien werd de bevolking tot ontevredenheid geprikkeld door de buitenl. pol. van den koning, die in den beginne zeer tegen den zin van het volk aanstuurde op een nauwere aansluiting bij Spanje. Deze politiek had in 1624 geleid tot een échec, waarop Jacob I aan ’t Parlement geld vraagt teneinde de Palts voor zijn schoonzoon Frederik te heroveren.

Wanneer het hiervan echter niets wil weten, besluit Jacob zonder pari. te regeeren. Ook zijn opvolger Karel I (1625—1649) kwam in conflict met het parlement, dat geweigerd had nieuwe gelden te voteeren, zoolang ‘s konings gunsteling Buckingham de leiding van ’t bestuur in handen had. Onbewust werd hierdoor de kwestie naar voren gebracht, of de koning genoodzaakt zou zijn min. te kiezen, in overeenstemming met de zienswijze van de meerderheid van ’t parlement. Karel weigerde zijn gunsteling te laten vallen en ontbond het pari. Hiermede was de strijd echter niet beslist. Daar de koning geld noodig had voor het voeren van oorlog tegen Spanje, dien hij in 1625 was begonnen en voor het verleenen van steun aan de Hugenooten in Frankrijk, was hij wel genoodzaakt het pari. bijeen te roepen, opdat dit de benoodigde sommen zou voteeren. Het parl. kwam in 1628 bijeen en diende een pétition of rights in, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de regeering zich zou onthouden van onrechtvaardige gevangenname en ongeoorloofde inning van belastingen. Karel moest nu een belofte in dezen geest afleggen, welke hij echter niet hield.

Toen hierop het pari. aanmerking maakte, werd het in 1629 door den koning ontbonden, die tot 1640 er zonder regeerde. Als raadsman had hij den vroegeren leider der oppositie Thomas Wentworth graaf Strafford, die in de jaren 1633—1639 het absolute gezag van den koning in Ierland vestigde. Ondertusschen ontstond er door de willekeurige inning van belastingen een geest van verzet onder de Eng. bevolking, welke slechts een aanleiding behoefde om zich te uiten (zie HAMPDEN). Deze kwam, toen de koning in botsing gekomen met de Schotten, wien de koning op advies van aartsbisschop Land de bissch. hiërarchie en de Angl. liturgie, wilde opdringen (Covenant 1640). Strafford kon zich niet staande houden tegen de Schotten en zoo was de koning in 1640 genoodzaakt het pari. bijeen te roepen, teneinde maatregelen te treffen tot onderwerping van de Schotten. In dit pari. had Pym de leiding. Strafford werd in staat van beschuldiging gesteld, gevangen gezet en in 1641 ter dood gebracht. Hiermede had de koning zijn grootsten steun verloren.

Het parl. nam nu verschillende maatregelen, waardoor de macht van den koning aanmerkelijk werd beperkt (1641). Toen deze nu trachtte de leiders van de oppositie gevangen te nemen, was de burgeroorlog na het mislukken van deze staatsgreep onvermijdelijk (1642). In den beginne behaalde de koning verscheidene overwinningen, maar toen Oliver Cromwell de leiding van het pari. leger kreeg, werden de aanhangers van den koning verslagen bij Marstonmoor (1644) en Naseby (1645), waarop Karel naar Schotland vluchtte (1646). Ondertusschen hadden in ’t pari. de Puriteinen de overhand gekregen. Laud werd ter dood gebracht (1645). De meer gematigde elementen trachtten nu tot een verzoening met den koning te komen hetgeen evenwel mislukte. Karel weigerde aan de verlangens van de Schotten op ’t punt van den godsdienst te voldoen, waarop deze hem aan de Engelschen uitleverden. Cromwell, die den steun had van het leger, besloot ’t koningschap af te schaffen.

Na het parl. gezuiverd te hebben van royalistische elementen (rompparl.), stelde hij in een bijz. rechtbank, die in 1649 den koning ter dood veroordeelde, welk vonnis voltrokken werd. G.-B. werd nu een republiek (1649—1660). Nadat bewegingen in Schotland en Ierland ten gunste van Karel II onderdrukt waren (1650— 1652) werd er een staatsregeling vastgesteld (Instrument of Government). Het Hoogerhuis werd afgeschaft, terwijl onder een contrôle van een raad de uitv. macht berustte bij den Lord Protector. In de binn. pol. wist Cromwell echter geen bevrediging van de verschillende partijen tot stand te brengen. Van meer beteekenis is zijn buit. pol. Onder hem liet G.-B. zijn macht gelden. De hertog van Savoye moest de vervolgingen van de Waldenzen staken (1655); in den oorlog tegen Spanje werden Jamaica (1654) en Duinkerken (1658) veroverd.

De macht ter zee werd gevestigd in den oorlog met de Rep. der Ver. Nederl. (1652—1654) (zie NEDERL.), nadat dier handel ten bate van G.-B. belangrijke schade was toegebracht door een beschermenden maatregel op ’t gebied van handelspolitiek (Act of Navigation 1651). De rep. heeft niet lang bestaan. De zoon van Oliver, Richard, die na den dood van zijn vader (1658) protector werd, legde spoedig zijn waardigheid neer (1659). ’t Rompparl., dat in 1653 door Cromwell was uiteengejaagd, kwam weer bijeen (1659) en herstelde onder den druk van Monk ’t lange parl. (1660). Dit besloot nieuwe verkiezingen voor een parl. uit te schrijven, dat beslissen zou over den staatsvorm. Toen dit parl. in 1660 bijeen kwam, herstelde het ’t koningschap, door den zoon van den vorigen koning, Karel II als zoodanig aan te wijzen (verklaring van Breda 1660). Het herstel van het koningschap beteekende niet een overwinning van het absolutisme. Hoewel Karel II (1660—1685) niet wilde toegeven, dat het parl. invloed mocht uitoefenen op de keuze van de min., zoo droeg hij toch zorg die alleen te behouden als zijn raadslieden, die het vertrouwen genoten van het parl.

Zelf bemoeide de koning zich weinig met regeeringszaken. Hij liet deze over aan zijn gunstelingen. Tot 1667 berustte de leiding bij Edward Hide, graaf Clarendon, onder wien een toenadering tot Frankrijk plaats vond. Tot groote ontevredenheid van het volk werd Duinkerken aan dit land verkocht (1662). Minder voordeelig verliep voor Engeland ook de 2e oorlog met de Rep. der Ver. Nederl. (1665—1667, zie NEDERLAND). Al ging Engeland een korten tijd samen met de Rep. tegen Frankrijk, teneinde diens uitbreiding naar ’t Noorden te keeren (zie REVOLUTIE-OORLOG, TRIPLE ALLIANTIE, 1668), zoo bleef ook onder de opvolgers van Clarendon, het zgn. Cabalmin., de Eng. regeering een Franschgezinde politiek voeren.

Door ’t verdrag van Dover (1670) kwam er een nieuwe alliantie tot stand en in 1672 nam G.-B. deel aan den oorlog tegen de Rep. der Ver. Ned. (zie NEDERLAND). In de binnenl. pol. gelukte het den koning niet om op godsd. gebied een tolerantie-politiek door te zetten. Hij moest er in berusten, dat de maatregelen tegen de dissenters telkenmale werden verscherpt. Door de Corporation Act (1661) werden de ambtenaren verplicht de sacramenten volgens Angl. ritus te ontvangen. De Act of Uniformity (1662) eischte het gebruik van het Common Prayer ‘Book, waardoor de dissenters uit de kerk moesten treden, terwijl de Conventicle Act (1664) hun samenkomsten strafbaar stelde en de File Mile Act (1665) aan hun predikanten verhinderde zich in de buurt van een of andere stad te vestigen. Had het parl. aldus de dissenters uit de Angl.'kerk' gestooten,daarna trad het tegen de Kath. kerk op. De Test Act (1673) eischte van de ambtenaren de verklaring dat zij de transsubstantiatie-Ieer verwierpen, waardoor het voor de Kath. ónmogelijk was een of ander ambt te bekleeden.

De macht van den koning werd door het pari. beperkt door de Habeas Corpus Act (1679), waardoor willekeurige gevangenhouding werd verhinderd. Bij dit alles had Karel zich neergelegd. Toen echter ’t pari. beproefde zijn broer Jacob van de opvolging uit te sluiten, kwam het tot een strijd. De partijen der Tories en Whigs vormden zich, waarbij de eersten legitimistisch waren en de laatsten voornamelijk zorg wilden dragen voor ’t bewaren van het Prot. karakter van den staat en daarom Jacob desnoods wilden uitsluiten. De Whigs konden het gezag niet in handen krijgen. Jacob, die in 1679 het land had moeten verlaten, keerde terug en hernam zijn invloed op ’t bestuur. Bijna zonder tegenstand volgde Jacob II (1685—1688) zijn broer op. De opstand van Protestanten in Schotland onder Argyle en in Engeland onder Monmouth werden onderdrukt.

Toen de koning er naar streefde aan de Kath. meerdere rechten te geven , groeide de oppositie tegen zijn regeering aan. Zij vleiden zich met de hoop, dat er binnen afzienbaren tijd verandering in het bestuur zou komen, daar bij ontstentenis van mann. nakomelingen de troon zou komen aan Willem III, stadh. van Holland, die gehuwd was met Maria, de oudste dochter van Jacob II. Wanneer echter Jacob II, gehuwd voor de 2e maal met Maria van Modena, nog een zoon geboren wordt Jacob (bijg. later the old pretender), besluit de oppositie op te treden. Zij noodigt Willem III uit over te komen en bezit te nemen van den troon. Deze geeft hieraan gehoor.

Jacob is niet bij machte zich tegen zijn schoonzoon te handhaven en moet de vlucht nemen naar Frankrijk (1688) (the Glorious Revolution). Een vergadering, bestaande uit lords en vertegenwoordigers van steden en platteland, droeg aan Willem III het voorloopig bewind op. Nadat Willem en zijn vrouw Maria the Declaration of Rights hadden aanvaard, waarbij de oude vrijheden van ’t Eng. en Schotsche volk werden bevestigd, werden zij uitgeroepen tot koning en koningin van G.-B. en Ierland (1689). Het resultaat van deze gebeurtenis was, dat de eigenlijke macht in den staat voortaan berustte bij ’t parlement, dat als vertegenwoordiging van het volk moest gelden.

4. Periode van 1688 tot heden. In dit tijdperk ontwikkelt het rijk zich tot een machtige zeemogendheid met een groot koloniaal gebied. De parl. regeeringsvorm consolideert zich. Was in’t begin het parl. de vertegenwoordiging van een bepaalde klasse, door een grondige herziening wordt het later de vertegenwoordiging van het volk. Hiermede gepaard gaat een veel omvattende wetgeving op sociaal gebied. Met ’t oog hierop kan men dit tijdvak splitsen in twee deelen: a. de jaren 1688 tot 1832. Nadat Willem III bewegingen van de aanhangers van Jacob II in Schotland en Ierland onderdrukt en dus op die wijze zijn heerschappij in G.-B. bevestigd had, wijdde hij zich geheel en al aan zijn politiek tegen Lod. XIV, waaraan G.-B. nu ook deel nam.

In de binn. politiek liet hij zich weinig gelden. Alleen wist hij door de uitvaardiging van de Toleration Act (1689) te bewerken dat de Prot. dissenters vrijheid kregen tot godsdienstoefening. Het parl. kreeg meer macht door de Mutiny Act (1688), waarbij het de controle kon uitoefenen over ’t leger. De Prot. opvolging werd gewaarborgd door de Act of Settlement (1701). Na de regeering van Anna (1702—1714) onder wie G.-B. deel nam aan den Spaanschen Successieoorlog (1702—1713), waardoor G.-B. Gibraltar verkreeg en belangrijke koloniën in Amerika verwierf (zie KOL. GESCH. VAN G.-B.) besteeg George van Hannover den troon onder den naam van George I (1714—1727).

Deze hield zich bij voorkeur op in Hannover en liet de regeering van G.-B. over aan zijn min. (cabinet government). De leiding berustte bij de partij der Whigs, die door de Septennial Act (1716), waarbij de zittingsduur van het pari. verlengd werd tot 7 jaar, haar macht wist te bestendigen. Toen zij gecompromitteerd werd door het deelnemen aan de speculatie van de South Sea Cie (South Sea Bubble), kwam Walpole aan het hoofd van het bewind (1721), die de orde in de fin. herstelde en zich door omkooping een meerderheid wist te scheppen. Optredende als eerste min. voerde hij in ’t beginsel van homogeniteit in het ministerie. Zijn buit. politiek was vredelievend en gebaseerd op vriendschap met Frankrijk. Tegenover de Ieren was zijn pol. minder welwillend. Nadat dezen reeds verbitterd waren door de wet, waarbij verklaard werd, dat alle in ’t Eng. parlement aangenomen wetten bindend waren voor de Ieren, ontnam hij aan de Iersche Kath. het actieve en passieve kiesrecht (1727). Onder George II (1727—1760) wordt de oppositie tegen Walpole sterker.

Zij bestond uit Tories en ontevreden Whigs en werd geleid door Bolinbroke en Will. Pitt. Sterker geworden door de aarzeling van Walpole tegenover Spanje (zie SPANJE) weet zij in 1739 tegen den zin van W. den oorlog tegen Spanje door te drijven, waarop W. in 1741 aftreedt, als hij in 1741 beproeft in den Oost. Succ.oorlog neutraal te blijven, hetgeen de ontevredenheid ten top doet stijgen. Verschillende min. volgen elkaar op. De oorlog tegen Frankrijk wordt met succes gevoerd; een inval van de Stuarts mislukt, (zie OOST. SUCCESSIE-OORLOG, STUARTS). Deze oorlog bracht aan G.-B. geen voordeelen.

Bij den vrede van Aken (1748) werd de status quo hersteld. In de volgende jaren werd de verhouding tusschen G.-B. en Frankrijk verscherpt door de rivaliteit in Amerika en Oost-Indië (zie KOL. GESCH. VAN G.-B.). Toen nu Frankrijk een bondgenootschap met Oostenrijk sloot, verbond G.-B. zich met Pruisen terwille ook van Hannover. In deze omstandigheden benoemde de koning William Pitt tot 1en min. (1766). Met kracht voerde deze den oorlog, die in hetzelfde jaar was uitgebroken. (Zevenjarige oorlog). In 1759 waren de Engelschen meester van Canada, de Fransche vloot leed een zware nederlaag in de baai van Quibéron en in 1761 was’t Fransche gezag vernietigd in Voor-Indië. Zoo had Pitt G.-B. gemaakt tot een koloniale en zeemogendheid van den eersten rang.

Frankrijk was als zoodanig geheel uitgeschakeld. Daar hij ook Spanje, waar Karel III regeerde, niet vertrouwde, trof hij ook voorbereiding tot een oorlog met dit land. Hierin wilde het pari. hem echter niet volgen en moest Pitt, die voor George III (1760— 1820) geen persona grata was, aftreden. Toen nu Spanje echter Engeland den oorlog verklaarde (1761), bleken de maatregelen van Pitt heilzaam te zijn. Spanje kon zich niet handhaven en verloor in 1763 Minorca en Florida, terwijl Frankrijk bij den vrede in 1763 Canada en verschillende West-Ind. eil. af moest staan. Daar door deze oorlogen de schuldenlast in G.-B. zeer sterk was gestegen, besloot George III, die het monarchaal stelsel met behulp van de Tories in de regeering van G.-B. beproefde in te voeren, een wet uit te vaardigen waarbij de kolonisten in Noord-Amerika gebonden zouden zijn zegelbelasting te betalen (Stamp Act, 1765). De koloniën weigerden deze belasting op te brengen, daar het niet gevraagd was aan een vertegenw. lichaam der koloniën. De Eng. regeering trok daarop zijn zegelbelasting in en voerde invoerrechten in (1767).

Ook hiertegen verhief zich in Amerika een groote oppositie. De regeering geleid door den Tory Lord North besloot voet bij stuk te houden, hetgeen ten slotte de Amerikanen in openlijk verzet deed komen (Amerikaansche vrijheidsoorlog 1776— 1783). De Amerikanen werden gesteund door Frankrijk, dat van de gelegenheid gebruik wilde maken om zijn verloren macht te herwinnen, en Holland. Toen nu de Engelschen zich niet konden handhaven, besloot North af te treden. Daar de koning hem niet wilde ontslaan, kon hij eerst in 1782 zijn ambt neerleggen. De politiek van George en de Tories had hiermede echec geleden. Hij moest bewilligen in een min., dat rekening hield met de meerderheid van ’t pari. Rockingham werd le min.

Deze herriep de wet, waarbij wetten, gemaakt door ’t Eng. parlement, ook kracht zouden hebben in Ierland (1782). Hij opende onderhandelingen voor den vrede, welken hij echter niet meer zou beleven. In 1783 een jaar na zijn dood kwam deze tot stand. De NoordAmer. kol. werden hiermede onafhankelijk (zie VEREENIGDE STATEN). Tegenover dit verlies stond voor G.-B. aanwinst in Voor Indië (zie KOL. GESCH. VAN G.-B.; HASTINGS). Door William Pitt (den jongere), die in 1783 door den koning tot min. was benoemd, werd de verhouding tusschen de East Indian Cie en de kroon geregeld.

De Eng. regeering trok de benoeming van een gouv.-gen. en de controle over de daden der ambtenaren van de Cie aan zich (Indian Bill 1784). Verbetering in de wijze, waarop de samenstelling van het pari. plaats vond en een commercieele Unie tusschen G.-B. en Ierland heeft Pitt niet tot stand kunnen brengen. Naar buiten nam het aanzien van G.-B. toe. Gebruik makende van de zwakte van Frankrijk wist hij den Eng. invloed in de Rep. der Ver. Ned. te herstellen (zie PATRIOTTEN, NEDERLAND, FRANKRIJK). Een alliantie tusschen G.-B., Pruisen en Holland werd daarop door hem tot stand gebracht (Juni 1788), welke echter de kiemen van ontbinding in zich droeg door de verschillen, tusschen Eng. en Pruisen op het gebied van de buit. pol. Pitt richtte zijn pol. voornamelijk op verzwakking van Rusland, daar diens handel den naijver opwekte van G.-B. en op handhaving van de macht van Oostenrijk, terwijl Pruisens pol. juist tegenovergestelde doeleinden had. Na de ineenstorting van Frankrijk, tengevolge van de gebeurtenissen der revolutie, heeft G.-B. een overheerschende positie in Europa.

Spanje, dat een geschil had gekregen met G.-B. over koloniale aangelegenheden en toen geen hulp had gekregen van Frankrijk, zag zich genoodzaakt aansluiting te zoeken bij G.-B. (1790). Een groot succes behaalde Pitt met het tot stand brengen van de conventie van Reichenbach (Juli 1790), waardoor er een eind komt aan de verwikkelingen in ’t Oosten. Rusland wordt geïsoleerd en de vorming van een onafhankelijk België, dat een vazalstaat kon worden van Frankrijk, verhinderd. Hierop bereidde Pitt een oorlog voor tegen Rusland. Hiertoe kwam ’t echter niet. Op ’t beslissende oogenblik trad G.-B. terug (April 1791) en bewilligde het in een uitbreiding van Rusland naar de Zwarte Zee (vrede van Londen, Jan. 1792). ’t Gevolg hiervan was dat Pruisen zich teleurgesteld zag in zijn verwachtingen en zich onttrok aan de alliantie met G.-B., dat nu geïsoleerd was. De wending in den oorlog, dien Frankrijk voerde met Pruisen en Oostenrijk, waardoor de Fransche troepen zegevierend België binnentrokken, noodzaakte G.-B. zich weer te mengen in de aangelegenheden van het vasteland, daar er nu toch gevaar bestond, dat België Fransch bezit werd (najaar 1792). In Jan. 1793 brak de oorlog tusschen G.-B. en Frankrijk uit.

Pitt wist een groote coalitie tegen dit land tot stand te brengen (zgn. Coalitie-oorlog, zie REVOLUTIE-OORLOGEN). Nadat de geallieerden in den beginne gelukkig hadden gestreden, kwam er in het najaar van 1794 een wending, tengevolge waarvan de bondgenooten van G.-B. achtereenvolgens genoodzaakt waren met Frankrijk vrede te sluiten. Het laatst was dit het geval met Oostenrijk (vrede van Campoformio 1797). Hierop besloot Napoleon G.-B. in zijn koloniën aan te tasten. Hij ondernam hiertoe een landing in Egypte, ten einde van hieruit naar Indië op te marcheeren (1798). Ten einde dit gevaar te bezweren bracht Pitt een nieuwe coalitie tot stand (2e coalitieoorlog 1798), welke wel het gevaar van een opmarsch van de Franschen naar Indië afwendde, maar toch niet bestand was tegen Frankrijk. Zelfs gelukte het Napoleon Rusland van de coalitie af te trekken, dat nu moeite deed om een bond tot handhaving van de vrijheid ter zee tot stand te brengen.

De Noord. Staten en Spanje toonden toenadering tot Frankrijk, zoodat in ’t najaar van 1800 G.-B, vrijwel geïsoleerd was. De dood van Paul I redde G.-B. uit de impasse. Diens opvolger Czaar Alexander I volgde een aan G. B. vriendschappelijke politiek, waardoor de bond tot handhaving van de vrijheid ter zee ophield te bestaan. Voor Frankrijk was de kans om G. B. ten onder te brengen voorloopig vervlogen. Wederzijdsche uitputting leidde tot den vrede van Amiens (1802). Pitt had toen de leiding van de Britsche politiek niet meer. Hij was in 1801 afgetreden toen hij na de unie van de Iersche en Britsche parl. tot stand te hebben gebracht (1800), beproefde aan de Katholieken het actieve en passieve kiesrecht te verschaffen, hetgeen de koning geweigerd had.

Van langen duur kon de vrede niet zijn, daar het voor G.-B. ónmogelijk was te berusten in een bezetting van België door de Franschen, terwijl het streven van Nap. om voor Frankrijk koloniaal gebied te veroveren, een botsing met G.-B. moest tengevolge hebben. In 1803 ontbrandde de oorlog opnieuw (zie NAPOLEON). Nap. bracht een leger op de been om daarmede een inval te doen in Engeland. Hier kwam in Mei 1804 Will. Pitt opnieuw aan ’t bewind. Deze bracht een verbond met Rusland en Oostenrijk tot stand, waardoor Nap. voorloopig van zijn plan tot een inval moest afzien (3e coalitie-oorlog). Geheel en al moest hij dit later laten varen, toen zijn vloot bij Trafalgar door de Engelschen vernietigd was (Oct. 1805). Deze slag besliste den jarenlangen strij d tusschen Frankrijk en G.-B. om de heerschappij ter zee ten voordeele van ’t laatste land.

Frankrijk verloor van nu af de kans om zelfstandig koloniaal gebied te veroveren. Als direct gevolg had deze slag, dat Nap. naar andere middelen moest omzien om G.-B. er onder te krijgen. Daar dit niet met de wapenen kon, restte hem niets dan de strijd op economisch gebied. Deze begon in 1806 met de uitvaardiging van ’t decreet van Berlijn, waarbij alle handel met G.-B. verboden werd. Het gevolg hiervan was, dat Nap. eerst in strijd geraakte met Spanje, waar van 1808 af Engelsche legers tegen de Franschen streden en met Rusland, waartegen hij het moest afleggen. In 1814 moest hij afstand doen en na de kortstondige regeering van de honderd dagen gaf hij zich na de nederlaag bij Waterloo (Juni 1815) over aan de Engelschen, die hem naar St.-Helena voerden (zie NAPOLEON). Onoverwonnen was G.-B. uit den geweldigen strijd met Frankrijk te voorschijn getreden, terwijl het zijn koloniaal gebied aanmerkelijk had vergroot (zie KOL. GESCH.

VAN G.-B.), maar de schuldenlast was van ± 228 mill. pnd. st. in 1793 gestegen tot ± 800 mill. pnd. Groote malaise heerschte er in handel en industrie, daar ’t bleek dat G.-B. belangrijk afzetgebied had verloren. De ellende, die er tengevolge hiervan onder de arbeidende klasse heerschte, werd nog vergroot door de duurte der levensmiddelen, terwijl de werkeloosheid de loonen laag hield. Hier en daar uitte zich de ontevredenheid door oproeren (b.v. in Londen 1816 en Manchester 1819),waartegen de regeering met groote gestrengheid optrad. De Habeas Corpus Act werd buiten werking gesteld, meetings werden verboden (Six Acts 1819). Ten einde den toestand op ’t gebied van handel en industrie te verbeteren, begon Huskisson, die min. was geworden in ’t kabinet Peel, het stelsel van bescherming te verlaten. De tarieven op invoer van verschillende goederen werden verlaagd, op ’t gebied van handel voerde hij in ’t stelsel van fair trade, terwijl hij ophief ’t verbod aan de arbeiders om vereenigingen op te richten (Combination Laws 1824—1826). Wat de buit. pol. betreft had G.-B. zich in de eerste jaren na ’t Weener congres niet bemoeid met de aangelegenheden van ’t vasteland.

Dit veranderde echter onder ’t min.-Canning (1827), die de Groote Alliantie verhinderde in te grijpen in het conflict tusschen Spanje en zijn Amerikaansche koloniën, waarin hij een nieuw afzetgebied voor den Engelschen handel zag. Ook bracht hij een verbond tot stand tusschen G.-B., Rusland en Frankrijk ten einde gezamenlijk op te treden in de Oostersche kwestie. Door de vernietiging van de TurkschEgyptische vloot bij Navarino (Sept. 1827) werd het gevaar afgewend van de vorming van een sterke zeemogendheid in ’t Oostelijk bekken van de Midd.Zee. In de binn. pol. was sedert 1819 het vraagstuk van een hervorming in de samenstelling van ’t parlement naar voren gekomen. Door de verdeeling van de zetels, die op een regeling van eeuwen geleden berustte, ontstond er een tenachterstelling van de industrieele gebieden in ’t Westen bij de landbouwgebieden in ’t Oosten. Daarnaast bestond er een drang om aan de Kath. gelijke rechten te geven als aan de leden der Angl. Staatskerk. In 1829 werd de Test Act herroepen, ondanks den tegenstand van koning George IV (1820—1830), zoodat hierdoor de Kath. gelijkgesteld werden met de Protestanten (Cath.

Emancipation Act 1829). Minder voorspoedig ging ’t met het wetsontwerp tot hervorming van het parlement. Dit stuitte op hevigen tegenstand van de Lords, die herhaaldelijk het ontwerp verwierpen en eerst hun verzet opgaven, toen min. Grey dreigde aan den koning, Willem IV (1830—1837), te verzoeken nieuwe peers te benoemen. Hierop kreeg ’t ontwerp kracht van wet (Reform Act 1832). Vele rotten boroughs werden nu voor de afvaardiging van parlementsleden uitgeschakeld, terwijl de industriesteden van ’t Westen een passende vertegenwoordiging kregen. De middelklasse gaf nu voortaan de leiding aan in de regeering. Op sociaal gebied is het tijdvak van de regeering van George IV rijk aan gebeurtenissen.

Een nieuwe bankwet (1826) gaf aan de Eng. bank de bevoegdheid overal kantoren op te richten, ’t Spaarbankwezen werd geregeld. Belangrijk was ook de opening van den eersten spoorweg,welke aangelegd was tusschen Liverpool en Manchester (1830). — b. van 1832 tot heden. Toen in 1832 ’t parl., dat volgens de nieuwe wet was samengesteld, bijeenkwam, hadden de aanhangers van Grey de meerderheid. Zij waren ’t onderling echter niet eens over de hervormingen, welke verder nog moesten worden ingevoerd. Sommigen waren zeer vooruitstrevend, anderen meer behoudend. De oude partijnamen Whigs en Tories maken nu plaats voor die van liberalen en conservatieven. Deze beide partijen hebben zich in den loop der jaren naar aanleiding van kwesties over binn. of buitenl. politiek herhaaldelijk gesplitst, waarbij dan fusie ontstond met groepen van andere partijen. Hieruit is langzamerhand de huidige partijgroepeering ontstaan.

Het pari. stelsel, dat onder de regeering van George III en IV op den achtergrond was geraakt, kwam nu weer in eere. Na 1835 werd dit stelsel ook door de cons. gehuldigd. De jaren, welke volgen op de Reform Act, vormen een periode, waarin verschillende belangrijke wetten tot stand komen. De armenzorg werd geregeld bij de wet (Poor Law 1834), waarbij bepaald werd, dat alleen zij onderstand zouden genieten, die er in toestemden in een werkhuis opgenomen te worden. Het bestuur van steden en boroughs werd georganiseerd (Municipal Corporation Act 1835), de burgerlijke stand werd ingevoerd (1836), ’t onderwijs kwam onder toezicht van inspecteurs, die door de bisschoppen werden aangewezen (1839). Van belang voor handel en industrie was de reorganisatie van ’t postwezen (Post office reform 1839), de inrichting van den telegraafdienst (1837) en opening van een stoombootdienst tusschen Bristol en New-York (the Great Western Line). De bankwet werd herzien, (door Athdorpe in 1833, zie ENG. BANK).

Een wet regelde voorts den arbeid van onvolwassenen beneden 18 jaar (First Factory Act 1833). Later is deze wet gewijzigd en uitgebreid. Zoo werd arbeid van kinderen beneden 9 jaar in katoen- en zijdemolens verboden (1844) en kwam men ten slotte tot de vaststelling van een max. arbeidsdag van 10 uur voor vrouwen en kinderen (1847). Aan de slavernij, welke nog altijd in de kolonies bestond, werd een einde gemaakt door min. Stanley, die bij wet de slavernij afschafte tegen vergoeding aan de eigenaars (1833). Op ’t gebied van de handelspolitiek neigde de regeering na 1840 meer over tot vrijhandel. Door min. Peel werden de invoerrechten op verschillende artikelen belangrijk verlaagd (1841 en 1842), hetgeen tot resultaat had, dat de import en export belangrijk stegen.

In 1849 werd de bevoorrechting van de Eng. scheepvaart beëindigd door intrekking van de Navigation Act en RegistryAct (1849). Aan de bescherming van de Eng. landbouw, waartegen al jaren lang geijverd was door de Anti Corn Law League (zie COBDEN,BRIGHT), werd ondanks ’t hevig verzet van de protectionisten een eind gemaakt door Peel (1846), die de Corn Laws, waardoor de prijzen van ’t koren kunstmatig hoog waren gehouden, introk. Weinig voelde men echter in Engeland voor een verbetering van ’t kiesrecht, waarvoor de radicale elementen ijverden. In de jaren 1838, 1842 en 1848 dienden zij een petitie in, waarin zij alg. kiesrecht vroegen (Chartistenbeweging). ’t Parl. nam de petitie niet eens in overweging. Ook werd er weinig voor Ierland gedaan. Hier droeg men onder leiding van O’Connell aan op herroeping van de Unie, welke er tusschen G.-B. en Ierland bestond (Repeal of the Union), ten einde zoodoende te komen tot wegneming van verschillende misstanden, die o.a. ten gevolge van de verdeeling van’t grondbezit heerschten(zie IERLAND).Met geweld ging de regeering de beweging van de Ieren tegen, terwijl de maatregel, dien zij nam tot verbetering van den agrarischen toestand (Encumbered Estates Act 1848, zie IERLAND) geen doel trof. De buit. pol., welke in de jaren 1830 tot 1835 gebaseerd was op toenadering tot Frankrijk, werd door Palmerston na 1835 geleid in antiFransche richting. De verhouding tusschen Frankrijk en G.-B., die al verscherpt was door den steun, dien de Franschen verleend hadden aan de Canadeezen (1837), werd tengevolge van de Oostersche kwestie uitermate gespannen (1840).

De Fransche regeering steunde nl. Syrië tegen Turkije, terwijl G.-B. er op uit was om de intregiteit van ’t Turksche rijk te handhaven. Teneinde dit te verwezenlijken bracht Palmerston een verbond tot stand tusschen G.-B., Rusland, Oostenrijk en Pruisen. Thiers wilde het laten aankomen op oorlog, hetgeen echter door Louis Philippe werd verhinderd. Thiers trad af en zijn opvolger Guizot stemde toe in de regeling, welke door het viervoudig verbond was getroffen, waardoor Egypte van zijn Veroveringen in Syrië moest afzien (1841, zie OOSTERSCHE KWESTIE). Na het aftreden van Palmerston (1841) volgde diens opvolger Aberdeen een meer vriendschappelijke politiek tegenover Frankrijk. Zelfs kwam er in 1843 een soort Entente cordiale tusschen beide rijken tot stand. In de jaren 1849 tot 1865 gebeurde er op ’t gebied van de binn. pol. weinig van belang.

De lib. partij, geleid door Russell en Palmerston, had bijna onafgebroken de regeering in handen. Handel en nijverheid gingen vooruit, waartoe de afschaffing van invoerrechten in hooge mate meewerkte. Een groote verandering bracht in het pol. leven de ontwikkeling van de arbeidende klasse, die na vereenigingen (trade unions) gevormd te hebben, ’t wapen van de pol, actie aangreep ten einde verbetering te brengen in haar toestand. Hierdoor werd ’t streven tot herziening van ’t kiesrecht voor ’t parl. versterkt. Na hevigen tegenstand van de conservatieven gelukte het Disraeli in 1867 de wet tot herziening van ’t kiesrecht tot stand te brengen (Second Reform Act), waarbij een nieuwe verdeeling van de zetels en verlaging van den census voor ’t actieve kiesrecht werd gegeven. Hierdoor bleef wel is waar nog bestaan de ongelijkmatige vertegenwoordiging, maar werd toch een belangrijke stap in de richting van democratiseering van ’t bestuur gedaan. Naar buiten was de Britsche politiek gericht op handhaving van de integriteit van het Turksche rijk ten einde zoodoende de machtsuitbreiding van Rusland naar de Midd. Zee te verhinderen.

Dit streven bracht G.-B. in 1864 in oorlog met Rusland, waarbij het gesteund werd door Frankrijk (Krimoorlog 1854—1856). Toen de oorlog niet naar wensch verliep, werd Palmerston met de leiding van de regeering belast (1855), welke hij behoudens een korte onderbreking behield tot 1865. Palmerston bracht den oorlog tot een goed einde en wist bij den vrede van Parijs te doen bedingen, dat Rusland geen vloot in de Zwarte Zee mocht houden. Onder hem geraakte G.-B. in moeilijkheden met de Ver. Staten, doordat tijdens den Successieoorlog (1862—1864) aan de Zuid. Staten was toegestaan kaperschepen in de Eng. havens uit te rusten. Na beslissing van een scheidsgerecht was G.-B. verplicht een schadeloosstelling te betalen (Alabamakwestie 1862). Van belang is de verandering, welke er kwam in de verhouding tusschen G.-B, en de East Ind. die, die, nadat zij met moeite een opstand in Voor-Indië had onderdrukt (Sepoyopstand 1856—1857, zie KOL.

GESCH. VAN G.-B.), van haar macht moest afstand doen. Voortaan werd Indië een kolonie, welke bestuurd werd door ambt., die verantwoordelijk waren aan de Eng. regeering (1858). De verkiezingen, welke volgens de wet van 1867 werden gehouden, brachten een sterke lib. meerderheid, wier leider Gladstone met de vorming van een min. werd belast (1867). Deze hield zich in de eerste plaats bezig met de oplossing van de Iersche kwestie. Hij bracht tot stand de Irish Church Act (1869), waardoor de Ang. kerk van hare bevoorrechte positie in Ierl. beroofd werd en zij een deel van haar goederen moest missen. Hierop volgde de Irish Land Act (1870), die de pachters schadeloosstelling beloofde voor eventueel aangebrachte verbeteringen en hun het verwerven van grond gemakkelijk maakte. Resultaat, heeft deze wet in de practijk niet opgeleverd.

Door een lid van dit min. Forster werd ’t onderwijs verbeterd. Hij bepaalde, dat, waar geen gelegenheid bestond tot ’t ontvangen van onderwijs, de bevolking een school-board kon krijgen, die voor het onderwijs kon zorgen en de ouders kon dwingen hun kinderen naar school te zenden (Education Act 1870). Deze min. voerde eveneens in de geheime stemming voor verkiezing van leden van ’t parlement (Ballot Act 1872). In de buit. pol. trad min. Gladstone niet krachtig op. Hij liet toe, dat Frankrijk door Pruisen verpletterd werd, waardoor G.-B. zich beroofde van een bondgenoot tegen Rusland, dat dan ook onmiddellijk hiervan partij trok door de intrekking van de bepaling van 1856 te bewerken, waarbij ’t verboden werd een vloot te houden in de Zwarte Zee (tract. van Londen 1871). Door deze zwakke buit. pol. verloor de lib. partij den steun van velen.

Met haar macht was het gedaan, toen zij de arbeiders van zich vervreemdde door de weigering hun te veroorloven van gepaste middelen tot het doen slagen van een staking gebruik te maken. Bij de verkiezing van 1874 leed zij een zware nederlaag. Aan het bewind kwam de cons. partij, wier leider Disraeli eerste min. werd. In de binn. pol. streefde deze naar bestendiging van den bestaanden toestand. Alleen werden de arbeiders tevreden gesteld door de wet van 1875, welke wettelijke gelijkstelling bracht tusschen werkgever en werknemer. Wat de buit. pol. betreft oordeelde hij evenals indertijd Palmerston de handhaving van de integriteit van ’t Turksche rijk als ’t middel om de machtsuitbreiding van Rusland tegen te gaan. Op het congres van Berlijn, dat een einde maakte aan den RussischTurkschen oorlog (1877—1878), wist hij door te zetten, dat ’t Groot Bulgarije, voor welks vorming Rusland ijverde, niet tot stand kwam (zie OOSTERSCHE KWESTIE). Bovendien was zijn buit. pol. imperialistisch.

Transvaal werd geannexeerd (1877), pogingen werden aangewend om in Afghanistan ’t Britsche gezag te vestigen. Daar deze imp. pol. velen te gevaarlijk toescheen, kreeg Disraeli bij de verkiezingen van 1880 geen meerderheid. De lib. partij kwam nu weer aan ’t bewind, terwijl eerste min. werd Gladstone (2e min. Gladstone 1880—1885). Deze bracht een belangrijke wijziging van de kieswet tot stand, waarbij hij een betere verdeeling van de zetels invoerde en de ongelijkheid, welke er bestond in ’t kiesrecht op ’t platteland en de stad, ophief (Representation of People Act 1884). Tevergeefs beproefde G. de Iersche kwestie tot een oplossing te brengen. Zijn wet tot ’t geven van schadeloosstelling aan de pachters, die niet in ’t bezit waren gelaten van ’t land, kon de Ieren niet bevredigen. Nieuwe bewegingen ontstonden er onder de Iersche bevolking, welke zich uitte in het plegen van moordaanslagen (zie IERSCHE KWESTIE, 1882). Repressaille-maatregelen van regeeringswege waren hiervan ’t gevolg, waardoor de verbittering echter toenam.

Ook in de buit. pol. was ’t min.-Gladstone minder gelukkig, ’t Was genoodzaakt de onafhankelijkheid van Transvaal te erkennen (zie TRANSVAAL, 1880) en in NoordAfrika Oost-Soudan over te laten aan de Mahdisten (zie MAHDI, GORDON). Tegenover Rusland leed ’t echec in Afghanistan. De cons. partij kwam weer aan ’t bestuur (1885), maar kon zonder den steun van de Iersche nationalisten niet regeeren. Toen dezen zagen, dat Gladstone het zelfbestuur (Home Rule) wilde geven aan Ierland, steunden zij de lib., waarop ’t cons. min. plaats maakte voor een lib. min.-Gladstone (3e min.-Gladstone 1885—1886). Diens streven om Ierland Home Rule te geven verwekte een scheuring in de lib. partij. De tegenstanders van Home Rule geleid door Hartington en Chamberlain scheidden zich van de lib. partij af en sloten zich bij de conservatieven aan, welke coalitie men noemt die der Unionisten. De aanhangers van Gladstone konden rekenen op den steun van de Iersche nationalisten. Zoo waren dus de beide groote partijen vervangen door twee heterogene coalities.

De Unionisten, geleid door Salisbury en Chamberlain, kwamen in 1886 aan ’t bewind. Tegenover de Ieren traden zij streng op. Door uitzonderingswetten trachtten zij aan het verzet en de bewegingen der Ieren een einde te maken. In ’t binn. bestuur brachten zij een belangrijke verandering tot stand door de verdeeling van ’t rijk in graafschappen (country councils), die gekozen werden door de bevolking (Municipal Corporation Act 1888). Gelijktijdig met de vorming van de Unionistische coalitie valt de ontwikkeling van de socialistische partij (labour party), die bij de verkiezing van 1892 twee harer leden gekozen zag. De Home Rule coalitie kreeg in dat zelfde jaar een meerderheid, die echter weinig kon uitrichten, daar zij steunde op de leden uit Ierland en Schotland. In 1894 trad Gladstone uit ’t min. en kwam de leiding van de Home Rule coalitie aan Roseberry. Pogingen om verschillende democratische wetten tot stand te brengen, mislukten door den tegenstand van ’t Hoogerhuis.

Op wetgevend gebied bracht zij tot stand een betere regeling van de financiën, waardoor groote vermogens zwaarder belast werden (Finance Act 1894), en een onderverdeeling van de counties in parishes, die bestuurd werden door raden (parish councils) gekozen door ’t volk (1894). In 1895 dolf zij jt onderspit tegen de Unionisten, wier leiders Salisbury en Chamberlain als min. optraden. Op ’t terrein van de binn. wetgeving heeft dit min. niet veel tot stand gebracht. De bestuursinrichting, welke krachtens de wet van 1894 in Engeland en Schotland was gevormd, werd ook aan Ierland gegeven (1898). Voor de industrie en landb. in dit land werd nog al iets gedaan. Groote kracht ontwikkelde dit min. echter op ’t gebied van de kol. en buit. pol. De So> dan werd onder dit bewind heroverd (1898, zie KITCHENER); hierbij geraakte G.-B. in botsing met de Franschen, die Fasjoda bezet hadden (Fasjoda-kwestie). ’t Geschil, dat hieruit ontstond, werd op voor G.-B. bevredigende wijze opgelost. De BoerenRepubliekin Oranje Vrijstaat en Transvaal werden na een driejarigen oorlo (1899—1902, zie ZUID-AFRIKA) ingelijfd.

Onder de Unionisten ontstond geschil over de te volgen handelspolitiek. Chamberlain stond voor protectie en wilde van G.-B. maken een Unie, bestaande uit Staten, die elkaar op ’t gebied van invoerrechten zouden begunstigen. ToenI hij hierin geen medewerking vond van de andere leden van ’t bestuur trad hij af (1903). De Unionistische meerderheid slonk bij de tusschentijdsche verkiezingen, zoodat in 1905 de lib. partij onder leiding van Campbell Bannermann de regeering overnam. Het volgende jaar verkreeg deze partij bij de tusschentijdsche verkiezingen een groote meerderheid. Zelfbestuur gaf het lib. min. aan Transvaal (1906) en de Oranjerivierkolonie (1907). Op sociaal gebied kwamen belangrijke wetten tot stand (ongevallenwet, ouderdoms-verzekeringwet, regeling van den kinderarbeid). In 1908 werd Asquith na den dood van C. B. leider van de regeering.

Ten einde de gelden te vinden voor verschillende hervormingen wilde min. Lloyd Geo ge nieuwe belastingen op ’t vermogen en inkomsten invoeren, welke bestreden werden door ’t Hoogerhuis. In 1911 werd de tegenstand van dit Huis gebroken door de wet, waarbij bepaald werd dat ’t Hoogerhuis slechts tweemaal een wetsontwerp kon afstemmen, nadat ’t voor de derde maal door ’t Lagerhuis was aangenomen, had ’t kracht van wet. Hierdoor verloor het Hoogerhuis aanmerkelijk aan beteekenis. Tengevolge van dezen maatrege' kon ’t Hoogerhuis slechts een korten tijd de wet, waarbij aan Ierland Home Rule werd gegeven, tegenhouden. In 1913 kwam deze wet tot stand tot groote ontevredenheid van de bewoners van Ulster, die geleid door Carson met gewapend verzet dreigden. De gebeurtenissen van 1914 deden de uitvoering van de wet opschorten. In de buit. pol. kwam in ’t eind van de 19e eeuw een groote verandering.

Met leede oogen had men in G.-B. de ontwikkeling van den Duitschen handel en industrie gezien, die den Engelschen dreigde te overvleugelen. Het gevolg hiervan was, dat G.-B. zich langzamerhand tegenover ’t Duitsche rijk begon te plaatsen en toenadering zocht tot zijn tegenstanders van weleer, Frankrijk en Rusland. Nadat door ’t tractaat van 1899 een einde was gemaakt aan het antagonisme tusschen Frankrijk en G.-B. (zie FRANKRIJK) sloot min. Lansdowne in 1904 een overeenkomst, met de Fransche regeering, waardoor deze de vrije hand kreeg in Marokko, maar tevens ook een entente cordiale tusschen beide landen ontstond, waarbij G.-B. bepaalde verplichtingen tegenover Frankrijk op zich nam, ingeval dit land met ’t Duitsche rijk in oorlog geraakte. Toen nu ook Rusland door den oorlog met Japan aanmerkelijk verzwakt was (1905), stond niets meer een overeenkomst met ’t Russische rijk in den weg. In 1907 sloot min.

Edw. Grey met Rusland een overeenkomst, waarbij voor beide staten invloedssferen in Voor-Azië werden afgebakend. Hiermede was de Triple Entente, voor wier vorming ook koning Eduard VII (1901-—1910) zich zeer beijverde, tot stand gekomen. De conflicten tusschen de Staten van de Triple Entente en ’t Duitsche rijk, naar aanleiding van de Marokkaansche aangelegenheden, werden bijgelegd; de spanning, die er bestond, werd evenwel niet weggenomen. Men ging in G.-B. over tot versterking van de vloot en zelfs gingen er stemmen op, die aandrongen op invoering van den algemeenen dienstplicht. (1913). Nadat in 1914 de gebeurtenissen in ’t Oosten geleid hadden tot een oorlog tusschen Oostenrijk en Servië en uit dezen strijd de groote wereldoorlog ontstaan was, nam ook G.-B. hieraan deel. Gedeeltelijk zal de oorzaak van deze deelname gezocht moeten worden in de tegenstelling, welke er bestond op economisch gebied tusschen G.-B. en Duitschland (zie DUITSCHLAND), gedeeltelijk echter ook in de schending van de neutraliteit van België door de Duitschers, daar hierdoor een leidend beginsel der Engelsche politiek werd aangetast, n.l. het niet dulden dat een groote mogendheid bezit neemt van Antwerpen en de Belgische Noordzeekust (zie verder WERELDOORLOG).

Litteratuur (zie ook ANGELSAKSERS, NORMANDIËRS, namen van vorsten en ministers). Bronnenoverzicht: Gardiner Mullinger, Introduction to the Study of Engl, history; Sir Th. Duffus Hardy, Description catalogue of materials relating to the history of Great Britain and Ireland (1871) (vgl. daarbij ook : Liebermann en Brosch in Deutsche Zeitsch. für Geschichtswissenschaft, Bnd. I etc.); Ch. Gross, The sources and literature of Eng. history (2e ed. 1918); Carlton Lee, Leading documents of Eng. hist. (1900) ; Petit Dutaillis, Hist, politique en Angleterre au moyen âge (Rev. de synthèse hist. IX). — Bronnenverzamelingen : Rymer, Foedera, conventiones (1816— 40) ; Wilhim, Concilia Magn. Britt et Hiberniae (1737) ; Rerum Britt, medii aevi scriptores etc. (vgl. ook Catalogue of Record Publications) ; Calendar of State Papers (ed. Record office) ; voorts nog publicaties van Camden Society, Engl.

Hist, Society, Hist. Man Comm. — Schrijvers, die de geheele gesch. behandelen: Green, Hist, of the Engl. People (1895—96) ; Lappenberg, Pauli en Brosch, Gesch. von England (1834—98); Oman, History of England (1906) ; Hunt and Poole, Hist, of the Engl. People (1906) ; Bright, A Hist, of Engl, (tot 1901). Beknopte handboeken van Acland & Ransome, Gardiner en Longman. Van de oudere schrijvers moeten nog genoemd worden : Hume Smollett, Hist, of Engl, (tot 1760) en Lingard, Hist, of Engl, (tot 1889). Schrijvers over enkele perioden : Holmes, Ancient Britain, Pearson, Hist, of Engl, during the early and middle ages (1867) ; K. Norgate, Engl, under the Angevin kings (1887) ; Gneist, Eng. Verfassungsgesch. (1882) ; Stubbs, The const, hist, of Engl. (1874—78) ; Richardson, The national movement in the reign of Henry III (1897); Fortescue, The government of Engl.; Longman, The life and times of Edward III (1869); Ashley, Hist, des doctrines economiques en Angleterre (1900); Pearson, Engl, hist, in the 14th century (1867); Trevelyan, Engl, in the age of Wycliffe (1849); Brougham, Hist, of Engl, under the house of Lancaster (1861); Ramsay, Lancaster and York (1892); Gardiner, The Houses of Lancaster and York (1886); Busch, Engl, unter den Tudors (1892); Maurenbrecher, Engl, im Reformationszeitalter;

L. von Ranke, Engl. Gesch. vornehmlich im l7en Jahrhundert (1877); Rawson Gardiner, Hist, of England (from 1603 to 1642) ; Rawson Gardiner, A hist, of the common wealth and the protectorate (1649—1660); Rawson Gardiner, The first two Stuarts and the Puritan revolution (1603—1660); Macaulay, Hist, of Engl, from the Accession of James II; Stanhope, Hist, of Engl. (1713—1783); Lecky, Hist, of Engl, in the 18th century (1878—1890); Mac Carthy, The four Georges (1884); Walpole, Hist, of Engl, from the conclusion of the great war in 1815 (1817—1886); Paul, Hist, of modern England (1904—1906); Maxwell, A century of Empire; Mac Carthy, Hist, of our own times. — Econom. gesch.: Craik, Hist, of British commerce (1834); Cunningham, The growth of Engl, industry and commerce (1892) ; Schanz, Eng. Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters (1881); Schmoller, Die Eng. Handelspolitik des 17. & 18. Jahrh. (Jahrb. f. ges. Verw. und Volksw.

XXIII); L. Levi, The hist, of Brit, commerce and of the economic progress of the Brit. Nation (1880). — Gesch. van de Staatsinrichting: Franqueville, Le gouvernement et le parlement brittanique (1887); The Engl. Citizen (verzameling van monografieën); Webb, Const. Hist. (1688—1835) (1906); Maitland, Const. Hist. (1908); Howard-Masterman, A history of the British Constitution (1918).

< >