m. (-s),
1. een eertijds zilveren, later nikkelen, thans bronzen Ned. muntstuk, oorspronkelijk ter waarde van acht duiten, thans van vijf cent (e); (zegsw.) men weet niet hoe een rollen kan, hoe iemand nog terecht kan komen; genoemd als gering bedrag: hij bezit geen —, in het geheel geen geld;
2. geld: daar is een aardige — mee te verdienen.
(e) De benaming is in het begin van de 15e eeuw opgekomen voor het toendertijd grootste zilverstuk, de dubbele →groot. In de 15e en 16e eeuw ontwikkelde de waarde van de stuiver zich verschillend in de diverse gewesten. Naast de stuiver van de Bourgondische Nederlanden, meestal Brabantse stuiver genoemd, bestonden: Luikse stuiver (ca. 4. Brabantse stuiver), Gelderse, Overijsselse en Groningse stuiver f Brabantse stuiver). Deze lokale stuivers raakten in onbruik ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. In 1808 en 1809 is een zilveren tien-stuiverstuk geslagen.
Vanaf 1818 heerste de zilveren stuiver van 5 cent. Van 1907-40 werden er uitsluitend nikkelen-stuivers (vierkante met ronde hoeken) geslagen, van 1941—43 zinken stuivers. Sind 1948 worden er ronde bronzen stuivers geslagen. →bezemstuiver.