Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

graan, (zaadkorrel)

betekenis & definitie

o. (granen),

1. meestal in verkleinvorm, zaadkorrel van de een of andere korensoort;
2. (coll.) de vruchten van graangewassen, koren (e): een zak met —; marktschoon —, gewand en gezuiverd, geschikt om aan de markt gebracht te worden; het — op de halm verkopen, als het nog op het veld staat;
3. het op het veld staande gewas: het — heeft van de hagel geleden; het gemaaide koren aan schoven: het optassen;
4. graansoort: een handelaar in granen en zaden.

(e) Graan is de verzamelnaam voor die →Gramineae, die verbouwd worden om de zaden: tarwe, rijst, maïs, haver, gerst, rogge, sorghum en gierst. Graan is de belangrijkste voedselbasis voor de mens en is eveneens van het grootste belang voor de voeding van de huisdieren. Het is het eerste gewas dat in de prehistorie werd verbouwd, en maakte o.a. door zijn eenvoudige teeltwijze en goede houdbaargraan. Tabel 1. De groei van het aantal maaidorsers in België en Nederland jaar aantal maaidorsers België Nederland

1946 ? 5
1950 747 986
1960 2775 3205
1970 8100 7500
1973 8400 8000

heid mogelijk dat de mens een vaste verblijfplaats kon hebben en aan veehouderij kon gaan doen. Het graanareaal is groter dan dat van andere gewassen op de aarde.

De graankorrel bevat vrijwel de volledige voedingssubstantie voor mens en dier, hij is alleen arm aan vitamines, met uitzondering van het vitamine-Bcomplex. De samenstelling van graan in het algemeen is: 60—75 % zetmeel, 7—12 % proteïne en 0,5—5 % vet. Het endosperm bevat veel zetmeel, de kiem, die bij maïs 12 % en bij tarwe 3,5 % van de massa omvat, is rijk aan proteïne en bevat verder vet, mineralen en geringe hoeveelheden vitaminen. De omhullende zaadhuid en vruchtwand bestaan hoofdzakelijk uit cellulose, lignine en wat proteïne. Al deze stoffen worden als voedsel gebruikt of komen in het voedsel terecht. Hoewel de graanvruchten in grote trekken veel overeenkomst hebben, zijn zij toch kwalitatief zeer verschillend.

Tarwe is vrijwel onvervangbaar voor de broodbereiding, hetgeen te danken is aan het karakter van het eiwit (gluten), waardoor het deeg kan rijzen en een poreuze elastische broodkruim mogelijk wordt. Maïs, dat ook als veevoeder dient, levert diverse zetmeelprodukten. Gerst leent zich uitstekend tot het maken van mout en gort. Rijst is de voedselbasis in vele tropische streken.

Minder welvarende volken voeden zich veelal met maïs, gierst en rogge. Bij toenemende welvaart neemt het gebruik van tarwe toe; wanneer er een zekere grens van welstand is bereikt, treedt weer een daling in het tarwegebruik op, doordat er meer vlees, eieren, boter, fruit en groente worden gebruikt. Voor de produktie daarvan (vlees, melk, eieren) is echter per kg produkt ca. 10 kg voedergraan nodig. Nederland en België met hun dichte bevolking en grote veestapel kunnen, al zijn de opbrengsten per ha vrijwel de hoogste van de hele wereld, niet aan de graanbehoeften voldoen. Daarom moeten er jaarlijks grote hoeveelheden worden ingevoerd.

oogst. Vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben mechanisatie en rationalisatie de traditionele graanoogst (zichten, schoven binden en aan hokken zetten, later met paard en wagen in de schuur rijden of hen op het land in ‘klampen’ optassen, tenslotte met de dorsmachine dorsen) een geheel ander aanzien gegeven. Oorzaken van deze ontwikkeling zijn de voortdurende afvloeiing van arbeidskrachten uit de landbouw enerzijds en het sterk toegenomen percentage granen in het bouwplan op de akkerbouwbedrijven anderzijds. Het met de hand zichten van het graan werd al eerder vervangen door het mechanisch maaien, later gecombineerd met het mechanisch binden van de garven. De paarden voor de maaibinder werden verdrongen door de tractor. Na de Tweede Wereldoorlog deed de maaidorser zijn intrede en breidde zich snel uit (tabel 1). In plaats van met een opzakinrichting zijn de maaidorsers uitgerust met een graantank, die al rijdende in een vrachtauto of speciale transportwagen kan worden gelost.

De oogst vraagt zo één manuur per ha, het transport van het losgestorte graan naar de silo op het bedrijf of naar het opvangcentrum van handelaar of coöperatie ca. 2 manuren per ha. De op het land achtergebleven strozwaden worden door daartoe geschikte machines opgenomen en tot pakken geperst.

Met het oog op het maaidorsen moeten de graangewassen aan bepaalde eisen voldoen, waarvan de belangrijkste zijn: voldoende stevig en toch veerkrach graan. Tabel 2. Produktie.

soort produktie in wereld Europa NoordAmerika ZuidAmerika Azië Afrika Oceanië Mt Mt Mt Mt Mt Mt Mt tarwe 347 82 58 10,6 94 9,7 7,0 rogge 28 16 1 0,7 0,7 — _ gerst 152 55 21 1,4 31 5,3 1,9 haver 51 18 15 0,7 3 0,2 0,6 maïs 301 45 153 23,8 44 24,4 0,3 gierst 43 0,2 0,1 31 9,6 _ sorghum 47 0,5 23 3 9 10 1,2 rijst 295 1,6 5 10,2 269 7,4 0,3 totaal 1264 218,1 276,2 50,4 481,7 66,6 11,3 Bron: FAO Production Yearbook (1972) Mt = miljoen ton tig stro dat ongeveer gelijktijdig met de korrels rijp is, geen korreluitval als het gewas maaidorsrijp is, de korrels moeten voldoende resistent zijn tegen →schot (dit laatste is in een regenrijk klimaat van groot belang). In de rassenlijst wordt sinds 1958 de maaidorsgeschiktheid van een graanras met een cijfer gewaardeerd. Bij het oogsten begint men meestal met de wintergerst, daarna volgen rogge, zomergerst, wintertarwe, haver en tenslotte de zomertarwe. Daar, waar ook korrelmaïs wordt verbouwd, is dit het laatst geoogste graangewas. opslag. De jaarlijkse graanoogst wordt in de loop van een jaar verbruikt. Er moeten dientengevolge miljoenen kg opgeslagen worden. Dit gebeurt meestal bij de handel (particulier of coöperatief) of bij de diverse graanverwerkende industrieën.

Men onderscheidt centrale overslagbedrijven, waar de opslagruimte veelmalig wordt gebruikt (als tussenstations in de graanstroom), en de eigenlijke opslagbedrijven die het graan voor lange tijd bewaren en de opslagruimte maar eenmalig per jaar gebruiken. Bij deze graanopslag geeft het vochtgehalte van het graan de doorslag. Beneden 14 % vocht is permanente opslag mogelijk in ongeventileerde silo’s (de meeste importgranen van overzee). Tussen 14-17 % vocht is graan beperkt houdbaar, er dienen dan bijzondere maatregelen te worden genomen om bederf te voorkomen (b.v. het graan in beweging houden en ventileren). Boven 17 % vocht kan het graan alleen in geventileerde silo’s worden opgeslagen, waarbij de opslagduur beperkt is (afhankelijk van het vochtgehalte van het graan en van de hoeveelheid en eigenschappen van de ventilatielucht) . Laatstgenoemde situatie speelt vooral op landbouwbedrijven, waar men het graan ter plaatse enige tijd wil bewaren. Veelal plaatst men dan op het bedrijf ook een eenvoudige graandroger met silo.

Gedorst graan, dat langere tijd in zakken of op zolders wordt bewaard, staat bloot aan verliezen of waardevermindering door vocht of ongedierte. Deze opslagvorm komt vrijwel niet meer voor, aangezien het meeste graan wordt gemaaidorst en los gestort wordt getransporteerd. Wanneer graan met een hoog vochtgehalte onoordeelkundig wordt bewaard, kan broei ontstaan. In de vochtige atmosfeer van het graan ontwikkelen zich de op de korrels aanwezige bacteriën en schimmels, waarbij ook warmte ontstaat. Er ontstaat een kettingreactie, waarbij de ontwikkeling der micro-organismen steeds sneller verloopt bij een hoger wordende temperatuur. Al spoedig wordt deze zo hoog, dat de verwerkingswaarde van het graan (bakwaarde van de tarwe, brouwkwaliteit van de gerst, voederwaarde) erdoor beschadigd wordt.

De grens ligt al bij 0,3-0,4 % broeikorrels in een partij graan. . litt. J.v.d.Hil, Resultaten van tien jaren graanoogstonderzoek (1961); H.A.Schaafstal, Nieuwe werkmethoden bij het transport in de graanoogst (1962); W.H.Leonard en J.H.Martin, Cereal crops (1962); J.Kreyger, H.Sparenberg en G.R.van Bastelaere, Het drogen en bewaren van inlandse granen, zaden en peulvruchten (1964); M.Rohrlich en G.Bruckner, Das Getreide (2e dr. 2 dln. 1966-67).

< >